VII.
‘Zie zoo, Thérèse, we hebben veel schoons en veel interessants gezien. Ons hart en hoofd hebben veel genoten, maar ik ben wat blij, kindlief, dat ik weer op mijn gemakkelijken stoel, in mijn frisch kantoortje zit.’
Zoo sprak op zekeren namiddag de oude heer Van Barnwijk tot zijne onmisbare Thérèse, of, zooals men haar in de familie noemde, ‘de nicht bij uitnemendheid’ of wel doodeenvoudig ‘de nicht,’ want niettegenstaande een zeer groot aantal nichtjes wist ieder dadelijk wie hier bedoeld werd.
‘Dat geloof ik graag, oom, maar 't ziet er hier ook zoo vroolijk uit, niet waar?’
‘Heerlijk, kind! En 't is zoo kalm en rustig, dat het mij spijt spoedig visite te krijgen,’
‘Och, oom, Philippine komt maar met één kind.’
‘Ik wilde dat zij alle drie hier waren, maar zij in Rotterdam bleef. Ik hoor liever het gesnap van die onschuldige kameraadjes dan het geratel eener dame der groote wereld, zooals zij.’
‘Och, oom, zij meent het goed.’
‘Met mij, hm, hm...., ja, dat geloof ik. Trek dat tabouret wat dichter bij, Trees; we hebben in langen tijd niet vertrouwelijk gepraat, meidlief. Zeg eens oprecht, hoe vindt ge die gril van mijn vrouw, die Sephiria of Sepha.....’
‘Serafia, oom! Allerliefst, een Engel der Bergen met recht, maar ik ben zoo bang dat zij hier verkwijnen zal.’
‘Kom, praatjes!’
‘Ja, oom, nu schijnt de zon nog helder en is het alle dagen warm, maar als de winter komt?’
‘We zullen het warm stoken.’
‘Aan kunstmatige warmte moet men zich evengoed kunnen wennen als aan kou. We moeten haar overigens in alles vrij laten; verbeeld u, dat Netje met een benauwd gezicht bij mij kwam en vertelde, dat de vreemde juffrouw op den grond sliep op een matje, dat zij 's morgens in elkaar rolde. Zij dacht dat dit uit versterving geschiedde.’
‘Zeker, men moet haar vrij laten. Ik moet u zeggen, dat ik nooit op mijn gemak ben tegenover haar; zij heef zoo'n manier om iemand aan te zien. Neen, Thérèse, ik heb u liever voor mij.’
‘Ik vind haar zoo interessant en zoo innemend.’
‘Spreekt, ge tante na?’
‘Volstrekt niet; 't was of zij mij om bescherming voreg, dat arme ding. 't Is geen kleinigheid zoo in eens uit het hartje van Palestina naar ons guur land te worden overgebracht.’
‘En uw arme oom dan, kindlief?’
‘Och, dat was maar tijdelijk.’
‘Nu, ik ben blij dat gij haar vriendin wilt zijn. Wees niet bang, uw plaats zal zij nooit innemen, noch bij mij, noch bij tante.’
‘Daar ben ik ook niet bang voor, oom! Van uw goedheid ben ik overtuigd en tante...’
‘Nu, wat dan?’
‘Tante heeft mij te veel noodig.’
En lachend wipte zij weg.
‘Een flinke meid, die Thérèse,’ en Van Barnwijk trok een paar malen aan de pijp, die zij pas voor hem gestopt had. ‘Die Karel mag van geluk spreken; twee zulke ferme kinderen te hebben als Frans en Thérèse, terwijl ik.....’
Hij klopte aan zijn pijp en scheen zijn minder aangenamen gedachtenloop te vervolgen.
‘Maar wat heeft de arme kerel er nu aan? Hoelang is hij nu al dood, hij, die tien jaar jonger was dan ik? En toch, ik had gaarne ook een paar van mijn levensjaren aan hem overgedaan, als hij wat van zijn kinderen had mogen genieten, en ik er ten minste één had mogen behouden.’
Hij stak een lucifer aan en daar hij juist achter zich geritsel hoorde, keek hij om.
‘Ha, zijt gij dat, freule Sephora?’
‘Och, mijnheer, als u mijn naam niet weet, noem mij dan Maria, dat is veel schooner en mevrouw hoort u toch niet.’
‘Ha, ha, wilt ge mij leeren mijn vrouw ongehoorzaam te zijn?’
‘De vrouw zal den man gehoorzamen, staat er in de H. Schrift.’
‘En zoudt gij dat dan doen als gij een man hadt?’
‘'t Was dan immers mijn plicht.’
‘Dat moet gij onze nicht Philippine eens zeggen, Maria; die zal er zoo niet van doordrongen zijn als gij; maar overigens geloof ik toch, dat de oostersche dames meer dat gebod opvolgen dan de westersche.’
‘Zij zijn toch allen Christinnen.’
‘Wat neemt ge de zaak ernstig op; zal ik u eens zeggen hoe het komt, Maria, dat onze landgenooten er zoo licht over denken? Omdat wij, mannen, veel te goed zijn.’
‘Dat geloof ik ook’, antwoordde zij eenvoudig, en ging de kamer door naar de veranda, waar zij zich op den grond nederzette en naar buiten staarde.
Thérèse kwam door den tuin bij haar.
‘Mijn hemel, kind,’ riep zij op haar gewonen, gullen toon, ‘zit toch niet zoo op die koude steenen. Ge zult er ziek van worden.’
‘Och neen, lieve, ik doe 't altijd.’
‘Ook hier in 't vochtige Holland? Kom, zet uw hoedje op en dan gaan wij samen naar het station mijn schoonzuster afhalen.’
‘Den hoed op,’ en 't arme kind zuchtte, ‘och, Thérèse, mag ik mijn sluier niet gebruiken?’
‘Wel neen! Voor mij wel, want ik zie u honderdmaal liever onder dien witten doek, maar gij weet het ‘'s lands wijs, 's lands eer,’ niet waar?
Mevrouw Van Barnwijk was er op gesteld, dat Serafia zooveel mogelijk haar nationale kleeding behield; zij had haar daarom blauwe en witte japonnen laten maken, die zeer veel geleken op die, welke zij uit Nazareth had meêgebracht, en wanneer er menschen kwamen, dan moest zij haar sluier en sjerp weer omdoen, om zich zoo te laten bewonderen, en aan het verbaasde roepen kwam dan, tot mevrouws groote vreugde en tot Maria's verlegenheid, geen einde; maar op straat wilde Thérèse vooral niet dat haar toilet eenigszins op zou vallen.
Haar manteltje en hoed waren naar de laatste mode en een zwarte voile bedekte de eenigszins donkere gelaatstrekken der Arabische.
Beiden wandelden naar het station. Val-Clémence lag in een dier schilderachtige valleien welke tusschen Aken en Maastricht het hollandsche Zwitserland vormen. Op verlangen zijner vrouw had de schatrijke koopman het lachende buiten gekocht, toen de dokters hun Clara de frissche berglucht hadden aanbevolen.
‘Vindt gij de natuur hier niet heerlijk?’ vroeg Thérèse aan haar droefgeestige gezellin.
Maria zuchtte.
‘'t Zijn de bergen van Gelboé en Hermonwel niet, maar toch zijn ze recht lief.’
‘Ik wilde dat wij in een vlakte woonden en niet in een vallei; dit dal doet mij denken aan het dal van Nazareth en 't is toch zoo ver af.’
‘Foei, ik zou daar toch niet willen wonen. In onophoudelijk gevaar te zijn, dat een woeste Arabier mij op zijn paard tilde en heel ver in een onbekend land bracht.’
Weer een zucht.
‘Gij moet zoo niet zuchten,’ ging Thérèse voort, ‘of ik zou denken dat gij u ongelukkig voeldet, en dat is toch zoo niet?’
‘O, neen, mijnheer en mevrouw, maar vooral gij zijt zoo vriendelijk jegens mij en zoo sympathiek, maar, ach, ik heb daar mijn vader en zoovelen die mij lief zijn.’
‘Zeker, ge voelt u nog wat eenzaam, maar dat gaat voorbij. Doe maar uw best, om in de gunst van tante te blijven; dat is het voornaamste, want tante is een lieve, goede vrouw, maar...... zij is nog al veranderlijk in hare vriendschap.’
Maria antwoordde niet, doch haar arm, waarmede zij op dien van Thérèse leunde, trok zij vaster naar zich toe als zocht zij een steun.
‘Arm schaap,’ dacht de medelijdende nicht, ‘niet tevergeefs komt gij bij mij hulp vragen. Wat ik kan, zal ik voor u doen.’
Philippine's begroeting was eigenaardig.
‘Ha, nicht, de oude lui zijn zeker ta moe en hebben u daarom maar afgezonden? Voorzichtig met dat mandje. Er zitten een paar meloenen in. En is dat de nieuwe favorite? Ze verstaat geen Hollandsch, hé? Mademoiselle, je vous présente mes hommages. Och toe, Treesje, neem die stoute Claar aan uw hand. Geen rijtuig? Ze hadden toch wel waarlijk..... Enfin, 't is ook maar Frans zijn vrouw!’