Aan zijn gordel schitteren een sekin en twee met goud versierde pistolen: de witte mantel der Bedouïenen hangt om zijn schouders.
Verschrikt springt Maria op, maar de Arabier werpt zich op haar als de arend der bergen, die de witte duive belaagt; hij draagt het ontstelde meisje in zijne sterke armen en ontvlucht het kerkhof; een zwart ros staat buiten ongeduldig te wachten. Met zijn last springt hij op het edele dier, en snel als de bliksem verdwijnt het tweetal in de richting van Tiberias.
Half bewusteloos tracht het arme kind luide te roepen, doch met een zakdoek bindt hij haar den mond toe en zet zijn tocht voort over rotsen, heuvels en valleien, en eerst als zij midden tusschen de eenzame ruïnen van Capharnaüm zijn, staat hij stil, en het meisje ziet ontsteld rondom zich, trekt den zakdoek weg en barst in luide klachten los.
‘Waar ben ik toch? Wie zijt gij, wreedaard?’ vraagt zij snikkend. ‘Waarom hebt gij mij weggevoerd van 't graf mijner moeder? Breng mij terug of vrees de wraak mijns vaders.’
‘Droog u we tranen!’ antwoordde de vreemdeling, ‘gij zijt het licht mijner oogen, Maria! Ik zag u, honderd zonnen geleden, aan de bron der Maagd, en na dien dag zweefde uw beeld mij steeds voor oogen. Vrees niet, de Leeuw der Woestijn beschermt u. Wie zou de hand tot u durven uitsteken? Ik ben Medher, de zoon van den grijzen sheik Rebeah. Mijn naam is langs alle heuvelen van Palestina gevreesd, mijn lans treft iederen vermetele, maar bij den profeet! ik zal u beschermen, Engel der Bergen, als een kostbare parel, als mijn liefste kleinood. Nog een oogenblik en gij zijt in de tent mijns vaders, bij mijne moeder en zusters.’
Maar Maria bleef weenen en wilde niet getroost zijn.
‘Breng mij terug bij mijn vader in Nazareth,’ jammerde zij, ‘ach, ik smeek er u om, Leeuw der Woestijn, bij den zoeten naam uwer moeder, breng mij in Nazareth weder.’
Hij zweeg, en zijn mantel losmakende, wierp hij dien over Maria's schouders en weder ging het voort, in dollen ren, langs heuvels en dalen, tot dat in het verschiet de witte tenten zichtbaar werden van den stam Abad, die in een diepe vallei gelegerd was.
Nu eerst stond Medher stil voor de grootste der tenten. Een bejaarde wauw wachtte hem.
‘Moeder,’ zeide hij, ‘ik breng u de ‘Engel der Bergen;’ zij is uw zoon meer dan alles ter wereld waard; draag voor haar zorg als voor uw eigen dochters.’
‘Zij is mij welkom, in den naam van Allah, onder de tenten van de kinderen des profeets.’ En met groote vriendelijkheid bracht de oude vrouw het bevende meisje naar binnen, waar hare twee dochters een sober maal gereed maakten. Zonder verwondering zagen zij de nieuw aangekomene binnentreden, zelfs verwelkomden zij haar op hartelijke wijze, en toen Maria toch niet ophield met weenen en beven, sprak de moeder:
‘Vrees toch niets, mijn kind! Ge zijt hier veilig als in uws vaders huis, tot op den dag waarop Medher u in het gezicht van onzen geheelen stam zijn gade zal noemen.’
Toen richtte Maria zich fier op.
‘Zijn gade? Ik de gade worden van een muzelman? Nimmer, dan liever den dood!’
‘Bedaar, mijn kind, bedaar. Eet liever wat van den honig, dien Aïda u bereid heeft. Niemand zal u dwingen. Een vrouw te overwinnen door het geweld is lafhartig en het huisgezin van den grijzen Rebeah onwaardig.’
Hare zachte woorden deden Maria een weinig tot bezinning komen; zij proefde even van den honig en vroeg of zij wat rust mocht nemen. Men leidde haar in een hoek der tent, waar een legerstede van tapijten was bereid. Maria liet zich daarop neêrvallen, drukte haar rozenkrans vaster aan het hart, en een zachte slaap sloot hare oogen en deed haar het voorgevallene voor een wijl vergeten.
Eenige dagen gingen om, langzaam en traag voor het arme meisje, wier gedachten onophoudelijk in Nazareth verwijlden. Zij leefde overigens zeer kalm en werd door den ouden sheik, zijne vrouw en dochters met eerbied en voorkomendheid behandeld. Medher zag zij slechts in den kring zijner familie en zelden sprak hij haar aan.
Op zekeren avond, toen de mannen hunne pijp rookten en de twee dochters van Rebeah een van die treurige liederen zongen, zooals de bedouïensche meisjes die in overvloed kennen, stond Medher plotseling op.
‘En nu, dochter van Ben-Akbar,’ sprak hij plechtig, ‘hoeveel malen nog moet de zon in het meer nederdalen, vóór dat gij uw hand in de mijne zult leggen, om voortaan mijne tent te deelen en mijne gezellin op mijn zwerftochten te zijn?’
‘Ik heb het uwe moeder reeds gezegd,’ antwoordde Maria vastberaden, ‘ik kan en mag de vrouw niet zijn van een Mahomedaan. Wilt ge mijn echtgenoot wezen, Medher, breng me dan terug naar de woning mijns vaders, dan zal ik u bij pater Antonio brengen, die u onzen godsdienst leeren zal. En zijt gij eens Christen, welnu, ik zweer het u heilig en plechtig, dat ik dan uwe gezellin zal worden. Maar zoo niet.... neen, ik vrees niemand, maar al ben ik onder uwe tenten de eenige van mijn geloof, ik zal toonen hoe een Christen weet te sterven.’
‘Neen, mijn kind,’ zeide de oude Rebeah. ‘Uw leven lijdt geen gevaar; we hebben u hier de gastvrijheid verleend; wij zullen haar niet schenden, en het zal een gelukkige dag voor ons zijn als ge er in toestemt onze dochter le worden.’
‘Niet voor en aleer Medhers hoofd door de wateren van het Doopsel besproeid is.’
‘Welnu dan, ster van mijn pad, leer mij uw godsdienst; evenals uw vader......’
Hij voleindigde niet; als bliksemflitsen troffen hem de vurige blikken zijner twee broeders.
‘Medher,’ riep Afdhal, de oudere der twee, ‘wij mogen haar niet dooden, want zij is als vreemdelinge in onze tenten gekomen, maar zoo gij den profeet verloochent ter wille eener vrouw, wee u!’
‘Wee u!’ herhaalde de jonge Yousouf, en de grijze Rebeah klopte klagend op zijne borst.
‘Allah is groot! maar wee mij, die op den avond van mijn leven zien moet dat de slang der tweedracht tusschen mijne kinderen sluipt.’
Daar klonk een lang gerekte kreet uit het kamp.
Een Bedouïen snelde naar de tent.
‘Op, sheik,’ riep hij, ‘de mannen van den stam Maher komen nader, zij zijn reeds op de helling des heuvels.’
De mannen stortten naar buiten en weinige minuten later klonken in den somberen nacht niets dan de strijdkreten der twee partijen en het gerinkel der wapenen; de vrouwen hadden zich in hare tenten verscholen. Een man met een houten been zat op een der paarden; hij ook streed verwoed en met de kracht der wanhoop. 't Was Maria's vader, die zich bij zijn oude strijdgenooten had gevoegd, om zijn dochter te redden.
Eindelijk bleef de stam van Maher overwinnaar. Die van Abad moest vluchten en vele kameelen en paarden achterlaten, maar erger nog, verscheidene der dapperste strijders.
Ben-Akbar ging langs de gewonden.
‘In naam van Allah, treed nader!’ riep een zwakke stem.
De beleedigde vader kwam bij den doodelijk gekwetste en boog zich over hem.
‘Roep eenigen der uwen..... en ga naar het kamp van Abad..... in de tent van den sheik zult gij een meisje vinden....... een Christin........ vraag haar terug en breng haar weder in Nazareth..... deze ring zal u tot borg strekken..... Dat mijn broeders hun hand niet uitstrekken naar Maria....... de Engel der Bergen.’
‘Gij hebt haar dus ontvoerd, ellendeling,’ schreeuwde Ben-Akbar en hief zijn ponjaard op, om dien in 't gewonde lichaam te steken, maar dat bleeke gelaat zeide genoeg: de Leeuw der Woestijn had den laatsten snik gegeven.
Toen ging Ben-Akbar naar den sheik van zijn stam, wiens vader hij eens gewichtige diensten had bewezen, en zeide tot hem:
‘De Engel der Bergen is teruggevonden. Zij is in de tenten van den sheik Rebeah. Geef mij eenige uwer mannen, opdat ik haar terughale!’
‘Allah zij geprezen, broeder. Kies drie Bedouïenen uit en zend hen naar den stam van Abad, maar vergezel hen niet, uwe tegenwoordigheid zou achterdocht wekken; dat men het lijk van den jongen Medher aan zijne ouders terugbrenge, die hem in het zand der woestijn kunnen begraven.’
En de treurige stoet ging naar de vallei, waar de mannen van Abad treurig neêrgezeten waren en jammerden om het lot hunner dapperen.
Toen de Bedouïenen van Maher in het kamp waren aangekomen en den ring lieten zien, voerde men hen naar den eerbiedwaardigen sheik, die ter neêr geslagen tusschen zijne wee-nende vrouw en dochters zat.
‘Wij brengen u de overblijfselen van uw zoon, o, sheik!’ zei de oudste der afgezanten.
‘Allah is groot en Mahomet is zijn profeet,’ zuchtte de oude. ‘Medher was mij liever dan het licht mijner oogen; hij was de dappersto mijner zonen, doch het stond geschreven. De roemvolle dood is beter dan de afval en de schande. Ik zal mijn hoofd met assche bestrooien, in afwachting, dat het zwaard van een der uwen ook mij treffe.’
‘'t Stond ook in het eeuwig boek van 't lot beschreven, dat wij u met dezen ring den laatsten wensch van Medher zouden overbrengen. Een Christen meisje leeft onder uwe tenten; zij moet terug gegeven worden aan haren vader, die ginds achter dien heuvel staat.’
‘Allah zij geloofd! Ik had het meisje lief als mijn eigen kind: kom meê, Maria, er zal niet gezegd worden, dat Rebeah den laatsten wensch van zijn lievelingszoon niet wilde vervullen. Vertrek voor dat Afdhal en Yousouf er iets van bemerken; Allah zegene u, bruid van mijn zoon, zoete Engel der Bergen.’
En hij strekte zijne handen over het hoofd van het meisje uit en twee groote tranen rolden langs zijn bruine wangen in den sneeuwwitten baard. Weenend en snikkend omhelsden de vrouwen het Christen meisje en zelve diep ontroerd, volgde Maria de Bedouïenen.
Weinig oogenblikken later lag zij in de armen van haar verheugden vader.