De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
zal zich zeker hebben afgevraagd, waartoe die knnstige samenstelling toch wel dienen mag; waarom die verschillende stoffen in zoo wonderbare orde binnen die enge ruimte zijn verzameld; op welke wijze uit die levenlooze massa een kieken te voorschijn komt? - Zijne nieuwsgierigheid hoop ik thans eenigszins te kunnen voldoen. Zoodra het ei..... Maar vooraf eene kleine episode, mij onlangs door een vriend medegedeeld, 't Is eene herinnering uit de dagen zijner eerstejeugd. ‘Wij hadden eens,’ zoo verhaalde hij, ‘een kieken te broeien gezet op dertien eieren, 't Was, ik vergeet het nooit, 't was juist vacantie: dus, vrije tijd in overvloed. Hoe dikwijls ik het arme dier in de eenzaamheid heb gestoord, hoeft niet gezegd, want ik brandde van nieuwsgierigheid om den afloop te zien dezer vreemde operatie, waarvan ik nog nooit getuige was geweest. Eindelijk was de lang gewenschte dag, naar men mij zeide, aangebroken. Ik had intusschen streng verbod gekregen om naar het kieken te gaan zien. Wat viel die laatste dag mij lang! Hoe langzaam kropen de uren! Morgen, morgen, zoo heette het altijd. Nu, het werd morgen, en ik naar het kiekenhok. Daar zat de zorgvolle moeder met hare twaalfpasgeboren kinderen. Ik gilde het uit vanpleizier. Maar het dertiende?.... Ik voel in het nest..... en waarlijk! daar lag een ei, nog warm en wel, maar geen kieken was er te vinden. Doch, hoor, daar piept het! O, ik wilde dat gij mij eens gezien hadt, luisterend met ingehouden adem, het ei krampachtig tegen het oor gedrukt. Ja, het piept! het kieken zit er in! Nog eens geluisterd: het stompe einde, waar de schaal gebroken was en een kleine opening had, dicht aan het oor. Ik hoor weêr hetzelfde geluid. En nu de stoute schoenen aan! Met mijne kleine vingers heel voorzichtig het gaatje verwijd; de schaal stukske voor stukske gebroken; en, goede hemel! daar haal ik het jong uit den dop! Ik heb een kieken gemaakt! riep ik, en met dien uitroep liep ik naar binnen. Is het nog noodig te zeggen met wat liefde het beestje opgepast, met wat zorg het gevoed werd? Jammer maar, dat het drie weken later al stierf en anders bij leven en welzijn toch waarschijnlijk een haantje zou geweest zijn. Ik heb er later - soit dit entre nous - genoeg om moeten hooren.’ Gelukkig echter, dat niet alle kiekens op deze wijze door een vriendenhand in de wereld hoeven geïntroduceerd te worden; de meeste, vrees ik, zouden deze eer na korten tijd met den dood moeten betalen. De natuur, aan zich zelve overgelaten, gaat hierbij - zooals wij zien zullen - veel voorzichtiger te werk. Zoodra dan het ei aan eene matige warmte is blootgesteld - deze moge dan door het broeien in eigenlijken zin of op kunstmatige wijze worden opgewekt - begint er werking te komen in den dooier. De kiemschijf namelijk, wordt taaier, vaster en scheidt zich eenigermate af van de haar omringende stoffen. Terwijl het witte schijfke (dat eigenlijk weêr uit twee, later uit drie op elkander gelegde plaatjes bestaat) in het midden helderder wordt, krijgt de rand, waardoor het van al het overige is afgesloten, een donkerder tint. Ik zeg al het overige; want wij mogen niet uit het oog verliezen, dat al de deelen die buiten de kiemschijf liggen, slechts dienen tot voeding van het nieuwe organisme, dat weldra ontstaan zal. 't Is gelijk Bernstein in zijne Tafereelen en Schilderingen het zoo eigenaardig heeft uitgedrukt: ‘het geheele ei wordt opgeëten door de kiemschijf.’ Heeft eens deze eerste verandering plaats gehad, dan noemt de kiemschijf ook een anderen stand aan. In den beginne was zij zuiver rond, nu wordt zij langzamerhand een weinig in de lengte uitgerokt en nadert ongeveer de gedaante van eene ellips. Tegen het veertiende of vijftiende uur wordt de lange as dezer ellips ingenomen door een dun, zwart streepke, aan het boveneinde een weinig verbreed; en het is juist dat streepke 'twelk het begin vormt van het kieken; het is als de middellijn van het lichaam. Wanneer gij het ei in de breedte voor u legt, zóó dat ge het stompe einde aan uw linker-, het spitse aan uwe rechterhand hebt, dan zal uw oog langs het bedoelde streepke zien: aan het bovenste einde moet zich later de kop vertoonen. Het kieken ligt gedurende de eerste dagen niet overlangs maar dwars in het ei. Maar ook deze phase is van korten duur. Wat eerst een streepke geleek, blijkt bij nadere beschouwing met de microscoop eene spleet, eene groeve te zijn, waarvan de twee langere zijden elk van eene opstaande plooi zijn voorzien. Deze twee plooien, nu nog los tegenover elkander geplaatst, zullen zich later vereenigen tot een soort van gewelf, om, hoe vreemd het ook schijne, een kiekenrng te vormen. De hier onderstaande gravure moge de verbeelding een weinig te hulp komen. Zij is ontleend aan het prachtige werk van Erdl: Die Entwickelung des Hünchens im Eie. Zij stelt den dooier van een kiekenei voor, zooals die zich vertoont op den tweeden dag, wanneer het geheimzinnig proces in vollen gang is. Dwars op de lengte-as van den dooier ligt in de uitgerekte kiemschijf de spleet of groeve met opstaande, maar nog niet aaneengesloten kanten. Onder en boven den dooier zijn de hagelsnoeren geteekend. Midden tusschen deze twee zijden ontstaat nu het centrale zenuwstelsel, vervolgens een begin van het ruggemerg en van de hersenen; en onder dit alles zien wij een fijn draadje te voorschijn komen, dat eenmaal als ruggestreng werken moet. Acht en veertig uren zijn er verloopen; hetzelfde kieken, dat na eenige weken in zijn donzen pakske rondom de klokhen springt en de graankorrels oppikt die ge het voorwerpt, ligt nu als een omgekeerd bootje binnen in den dooier te drijven. Volgens anderen gelijkt het op een omgekeerden pantoffel. Zoo ergens, dan geldt hier het omnis comparatio claudicat. Een kieken dat nog geen kieken is, gelijkt op alles en op niets. Met den derden dag begint het driedaagsche tijdperk aan de vorming van den bloedomloop gewijd. Opmerkelijk is het dat de bloedomloop, althans voor het grootste gedeelte, ontstaat niet in, maar buiten het nog niet ontwikkelde dier. Gij herinnert u, dat het heldere midden van de kiemschijf omgeven werd door een rand van een donkerder tint. Deze rand nu, intusschen breeder geworden, beslaat reeds eene tamelijke uitgebreidheid en is van alle kanten door aders doorsneden, terwijl één ader, wijder dan al de andere, het geheel omsluit. Een enkele oogslag op onze gravure zal dit ophelderen. De zwarte achtergrond stelt de doorsneê voor van den dooier in zijn geheel. Het witte, geaderde veld is de uitgebreide rand van de kiemschiji; in het midden ligt het kieken, zooals het geworden is tegen den vierden dag. Maar het zou te lang vallen, wilden wij alles in bijzonderheden nagaan. Genoeg zij het in korte trekken den verderen gang te beschrijven. Is eenmaal de bloedomloop geregeld, dan neemt de eerst zoo vormlooze massa meer en meer de gedaante aan van het jonge dier. Al de tijd die er nog rest van de een en twintig dagen dat het broeien aanhoudt, wordt besteed aan de vorming der ademhalingswerktuigen. Dit is de derde periode, die met den zesden dag begint. Inmiddels gaat de ontwikkeling van het geheel met rassche schreden vooruit. Ter plaatse waar zich later de pooten en de vleugels vertoonen, bespeurt men nu kleine ronde plaatjes, die naar buiten uitgroeien en weldra door eenige strepen worden ingedeeld. Reeds lang te voren waren de oogen aanwezig, zich kenmerkend door hunne betrekkelijke grootte. Dan ontwaart men den kleinen bek, die vroeger met het overige was saamgegroeid en geheel scheen te ontbreken. Hij ligt juist onder het stompe einde (want het kieken heeft zich sedert de eerste periode aanhoudend verplaatst) en vergast zich aan de lucht, die de natuur met zooveel wijsheid tot dit doel in de luchtholte heeft verzameld. Het kopke zakt nu een weinig tusschen de twee omhoog gerichte pootvormige vleugels en daar hangt nu het kleine ding, nog geen drie weken oud, ongeveer in de houding van een opzittenden hond, met dit verschil, dat deze wordt in bedwang gehouden door het oog zijns meesters, gene door de reusachtige, uit louter kalk opgetrokken muren van zijne enge en, het woord past misschien nergens beter, zoo natte gevangenis. Geen lichtstraal breekt nog in die dikke duisternis door. Maar zie, daar heft het zachtkens het kopke omhoog. Let op zijn snavel: het bovenste lid draagt op de spits eene kleine verhevenheid, een kegelvormig uitsteeksel, dat later geheel zal verdwijnen, maar nu hard genoeg is, om, als een stormram gebruikt, eene bres te slaan in den harden kalkmuur. Na herhaalde stooten met de punt van zijn wapen tegen dien voor hem zoo sterken wand, breekt het ten laatste de schaal. Het wordt lichter en luchtiger daar binnen. Zie dat borstje kloppen en hijgen! Sneller loopt het bloed, de ademhaling wordt dieper, met elke seconde vloeit het leven nu rijker en rijker. Dan doet de gevangene nog een laatste poging: wringt zich los, en als een jeugdig soldaat, die, verlangend naar vrijheid, met eigen hand zijn knellende boeien brak, treedt het kieken uit de verbrijzelde schaal de wijde wereld in. |
|