De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe engel der bergen.
| |
[pagina 7]
| |
‘Wat heeft die Hollandaise toch veel caprices,’ zeide een statige fransche dame, op haar ezel als op een troon gezeten en onophoudelijk aan haar rozenkrans biddende. Ondertusschen had de bezorgde echtgenoot de jonge nazareensche vrouw staande gehouden, die den weg juist overstak. Zij stond stil en schoof haar witten sluier snel voor het gelaat; men kon dus niets van haar zien dan hare sierlijke gestalte, en zij was, evenals al hare gezellinnen, gehuld in een lang blauw kleed, door een witten sjerp om 't middel vastgehecht. Alle reizigers in het H. Land brengen hulde aan de zedige schoonheid der meisjes van Nazareth; 't schijnt dat als een erfdeel haar iets is bijgebleven van den weêrgaloozen glans der dochter Jesse's, om wier schoonheid te beschrijven de H. Schrift geen woorden te verheven acht. Op de vraag van den Bedouïenschen gids, nam zij de kruik van het hoofd en schonk met groote bevalligheid het heldere water in den beker van den reiziger, 't Scheen dat de dorst van mevrouw Van Barnwijk aanstekelijk werkte, want in een oogwenk stonden allen rondom het meisje, dat werk genoeg had om elk op zijn beurt tevreden te stellen. ‘Wat heerlijk water!’ riepen allen. ‘'t Zou nog heerlijker zijn als we haar lief gezichtje mochten zien,’ zei de zoon der fransche dame op zulk een lichtzinnigen toon dat zijn mama ontevreden het hoofd moest schudden. Als instinctmatig trok het meisje den sluier om haar trekken. ‘Zij verstaat het,’ fluisterde men, en streng dreigde de douairière met haar vinger. Aller dorst was intusschen gelescht; zwijgend nam 't meisje haar kruik weêr op. ‘Verstaat gij Fransch?’ vroeg de heer van Barnwijk vriendelijk in die taal. ‘Si, monsieur!’ antwoordde zij zacht. ‘En hebt gij dat hier geleerd?’ Een hoofdknik tot antwoord. 't Gesprek werd algemeener, verscheiden vragen kwamen haar bestormen, maar zij deed als hoorde zij er niets van en wilde haar weg gaan. Nu verdrong men zich om haar en elk wilde haar een geldstukje in de hand drukken. Zij schudde het hoofd en sprak fier: ‘Merci!’ Toen baande zij zich een weg en verwijderde zich langs het voetpad, waar vandaan zij gekomen was. ‘Een zedig meisje, een voorbeeld voor velen,’ sprak mevrouw van Barnwijk in 't Fransch tot den priester, maar met een welsprekenden blik naar de zijde der engelsche misses met hare fladderende lokken en vrijmoedige oogen. ‘Zij mag wel wat spreekwater drinken,’ meende de dikke Duitsche. ‘Een ideale verschijning,’ sprak haar neef. De jonge Franschman durfde niets meer zeggen, doch zijn oogen volgden haar, terwijl zij in de richting der fontein verdween. Aan den ingang der stad staat een groot en voor 't land vrij gemakkelijk ingericht logement, waar de karavaan afstapte. De luidruchtige misses gaven zich nauwelijks tien tijd de vertrekken te zien of zij snelden de straat op. ‘'t Is ergerlijk,’ mompelde mevrouw Van Barnwijk; ‘die weten niet dat zij hier heiligen grond betreden en gedragen zich als waren zij in een dorpje aan den Rijn.’ ‘Des te erger voor haar, Clémence,’ zei de toegevende echtgenoot; ‘maar men moet medelijden met haar hebben: haar geloof is slechts een afgesneden tak van den grooten boom die ons overschaduwt.’ Zij verfrischte zich en wilde terstond de kerk der Boodschap gaan zien; haar man, die wist dat op zulke oogenblikken van opgewondenheid periodes van diepe neerslachtigheid volgden, raadde haar vriendelijk aan, eerst wat rust te nemen. ‘Neen, Edmond, neen. Ik gevoel me zoo wel en ik verlang zoo die heilige plek te zien. Zeg mij toch, hoe komt het dat de aanblik van Nazareth mij zoo kalm stemt? Toen we Jerusalem zagen, heb ik bitter geweend, dat weet ge nog; te Bethlehem was ik, God moge het mij vergeven, zoo koud, maar hier ben ik geheel als ik 't zou wenschen.’ ‘Welke zoete herinnering is er ook aan Nazareth verbonden! Te Jerusalem hebben wij den Olijf- en den Calvarieberg, de herinnering aan 'tgeen onze verlossing den Godmensch kostte, maar hier hebben wij de blijde boodschap des heils te herdenken en de 30 jaren die Hij in onderdanigheid sleet.’ ‘Onderdanigheid, onderwerping. Ach, Edmond, als Clara met ons was!’ ‘Lieve Clémence, wilt ge meer zijn dan uw Heer en God?’ ‘Daarom wil ik in de H. kapel om vrede en sterkte smeeken; Edmond, gelooft ge niet dat de H. Maagd als dat meisje van zoo even voor den engel heeft gestaan?’ ‘Ja, zij was eene liefelijke type der nazareensche vrouw.’ ‘Ik hoop haar nog eens te zien. Zullen we gaan?’ Op den arm van haar echtgenoot leunend, ging mevrouw Van Barnwijk de Kan uit. Voor de deur stond de fransche jonker met een der gidsen te spreken. ‘En waar woont zij? In deze stad?’ ‘Ja, daar,’ en hij wees met zekere onverschilligheid in de richting der kerk. ‘En hoe heet zij?’ ‘Als alle meisjes van Nazareth zeker, maar haar vriendinnen zeggen ook wel tegen haar ‘de Engel der Bergen.’ ‘Arthur,’ zoo riep de stem der douairière van binnen, en de jonker verdween. ‘Engel der Bergen!’ hebt ge het gehoord, Edmond? Dan schijnt haar karakter haar voorkomen niet te weêrspreken; maar 't is toch niet zeer gepast dat die jonge Arthur zoo nieuwsgierig is.’ 't Bleek spoedig dat mevrouw Van Barnwijk te veel van hare krachten gevergd had, om reeds nu zich weêr op weg te begeven; zij werd duizelig en vroeg uit eigen beweging naar het logement terug te mogen keeren. Haar man bracht haar terug en zij strekte zich op een gemakkelijken divan uit. Mlle Aurélie, de gezelschapsdame der douairière, kwam haar bezoeken, van eenige reukfleschjes voorzien, waarmede zij druk voortbabbelend, haar letterlijk overgoot, zette zich eindelijk vertrouwelijk naast haar neêr, voor de twintigste keer misschien aandachtig luisterende naar het verhaal der ziekte en 't overlijden der bloeiende Clara van Barnwijk, de eenig overgeblevene van zes kinderen; maar toen zij op hare beurt het sterfbed begon te schetsen van Mr. le baron, vielen de oogen harer toehoorster zachtkens dicht en kon de gedienstige madlle zich spoedig troosten met de overtuiging dat haar woorden uitstekend den dienst deden van een slaapmiddeltje. Toen mevrouw Van Barnwijk uit een verkwikkenden slaap ontwaakte, was 't reeds diep in den nacht of liever vroeg in den morgen; een flauwe schemerglans drong door de open ramen, in de verte kraaiden eenige hanen, en zij herinnerde zich vol schrik dat zij gisteren mr. 1’abbé beloofd had, tegenwoordig te zijn in de H. Mis, die hij zeer in de vroegte aan het altaar der Boodschap wilde opdragen. Zij kleedde zich dus snel aan en ging naar buiten; de bewoners waren reeds opgestaan en toen zij naar den geestelijke vroeg, vernam zij dat deze zoo op 't oogenblik heengegaan was. Haar besluit stond vast; stil deed zij een doek om en verliet het huis, overtuigd dat zij de kerk gemakkelijk zou vinden, 't Ging echter moeielijker dan zij gedacht had; in de grijze morgennevel zag zij achter de hooge minarets der turksche moskee de lange en breede muren van het latijnsche klooster, dat de kerk en de crypta der Boodschap bevatte, maar hoe daar te komen, langs al die kleine en onregelmatige straatjes? Mevrouw Van Barnwijk was niet gewoon op zich zelve te staan: de teedere zorg van haar echtgenoot, tehuis de onophoudelijke hulp eener trouwe nicht, beletten haar steeds eenige inspanning, van welken aard dan ook, te gebruiken; zij gevoelde zich erg eenzaam en was reeds op het punt naar de Kan terug te keeren, toen zij plotseling stappen achter zich hoorde en tot haar vreugd een harer reisgezellen herkende, zelfs een, die zich in haar gunst mocht verheugen. 't Was een jong, italiaansch ingenieur, die op een wetenschappelijken tocht uit was en wiens houding, zoo zij al geen godsvrucht en vurig geloof verried, toch door zekeren natuurlijken ernst gunstig afstak bij de lichtzinnigheid der fransche jonkers en de bewegelijkheid der Engelschen en zelfs bij de holle Schwärmerei van den duitschen dichter. Hij was gisteren vroeger en langs een anderen weg in Nazareth aangekomen. ‘Is u verdwaald, mevrouw?’ vroeg hij beleefd in 't Fransch. ‘Ach ja, mijnheer, ik wilde naar de kerk gaan en nu zie ik in dit doolhof geen uitweg.’ ‘Als mevrouw van mijn geleide gebruik wil maken, zal ik haar die gaarne aanbieden.’ ‘O, van harte!’ En ze gingen samen verder; toen hij zag dat zij moeielijk langs de steile straten voort kon, bood hij haar zijn arm tot steun aan en zij was er zeer dankbaar voor. ‘Gaat gij ook naar de kerk?’ vroeg zij. ‘Pardon, mevrouw, ik moet hier een paar gidsen wekken, om met hen een tocht in 't gebergte te maken in 't belang mijner zaken.’ ‘Maar wilt ge dan niet even in de kerk treden, die wij als zoo heilig beschouwen?’ ‘Ik ben meer te Nazareth geweest, mevrouw.’ Zij stonden voor het klooster. ‘Ik blijf u zeer erkentelijk voor uw geleide.’ hernam de oude dame, ‘doe me nu echter nog een genoegen. Ga even met mij binnen en we zullen samen een ‘Wees gegroet’ bidden op de plaats waar dit gebed voor 't eerst uit den hemel daalde. Zij zag hem smeekend aan, misschien riep haarstem eene herinnering uit het verleden bij hem op, of wel vond hij het onbeleefd de vriendelijke, treurende dame een verzoek te weigeren. Hij glimlachte even en volgde haar in het godshuis. Mevrouw Van Barnwijk wierp nauwelijks een blik in de schoone basiliek, die de vrome keizerin Helena op de plaats heeft doen bouwen waar eens het heilig huisje van Nazareth stond; zij zag niet naar de kolommen met hare rijke versierselen van zijde en naar het marmer der altaren en vloeren. Haar oogen waren zulke pracht sinds lang gewoon, doch haar vurige godsvrucht dreef haar vooruit naar de marmeren trap die tot de kapel der Boodschap toegang gaf. Nu nog vindt men in Nazareth van die huisjes welke, evenals dat van Jozef en Maria, gebouwd zijn tegen grotten in een heuvelrug uitgegraven. Op de plaats waar het huisje van Lorette stond, bevindt zich de prachtige trap, die naar de onderaardsche kapel voert; onder het marmeren altaar ligt, door eeuwig brandende lampen verlicht, een plaat van marmer, waarop in gouden letters geschreven staat: Hic verbum caro factum est. Dit eenvoudige woord is welsprekender op die plaats dan de langste rede. Diep geroerd viel mevrouw van Barnwijk op hare knieën en aanbad het vleeschgeworden Woord, terwijl elke bij zonderheid van 't verheven tooneel dat hier eens plaats had tusschen den afgezant des Hemels en de nederige Maagd, levendig voor haar geest trad. Toen zij, van haar eerste ontroering bekomen, den blik opwaarts richtte, zag zij dat de abbé reeds ver met de H. Mis gevorderd was en dat zij zich met den ingenieur nagenoeg alleen in de kapel bevond. Op eenige stappen van haar knielde een vrouwengestalte, diep gebogen en in haar sluier gehuld, 't Duurde niet lang of mevrouw Van Barnwijk merkte dat hare gezellin zacht weende, en haar teêr gevoel werd dadelijk door medelijden bewogen. ‘Allen die weenen en zuchten, zijn mij als zusters,’ had zij dikwijls gezegd, en zelf begon zij onder tranen en snikken te bidden voor de droevige onbekende. De Italiaan stond achter het tweetal en zijn oog rustte meer op de vreemdelinge dan op de bejaarde dame. Zijn houding bleef echter hoogst eerbiedig. Toen de Mis geëindigd was, stond de Nazareensche op, boog zich diep ter aarde, om den vloer te kussen, en verwijderde zich langzaam en als zwevende. ‘Ik bedrieg mij niet,’ dacht mevrouw Van Barnwijk, ‘'t is dezelfde, de Engel der Bergen. Waarom zij toch zoo weent?’ Ook de Italiaan was heengegaan en mevrouw Van Barnwijk bleef zoolang in stille aandacht verzonken, totdat haar echtgenoot kwam om haar te waarschuwen, dat het reeds helder dag was en zij om hare gezondheid niet langer op de knieën mocht blijven liggen. (Wordt vervolgd.) |
|