De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
wier dreigend uiterlijk niet veel goeds voorspelde. Somtijds had de zee eene rilling gevoeld als ware zij eensklaps door de doodskoû, door den doodsangst aangegrepen, terwijl de zeemeeuwen en stormvogels, opgejaagd uit de golven, met een onheilspellend gekrijsch langs het strand vlogen. Het waren allen kenteekens, dat er een storm in aantocht was. De zee is een valsch en bedriegelijk element. Hoe vreedzaam en rustig kan zij daar neêrliggen, terwijl de zonnestralen langs hare witgekuifde golven heenglijden of het maanlicht zich in hare doorschijnende diepte spiegelt! Men zou zeggen: zij is het beeld der rust, der kalmte, der verhevenheid. Die golfslag, die zich op het mulle duinzand komt breken, kan alleen wiegelen; het zijn geen woorden van storm en schipbreuk, die hij aan het strand fluistert, hij noodigt veeleer tot baden, tot spelevaren uit. Morgen echter zullen de golven een andere taal spreken; dan zult gij dat element in zijne ware gedaante zien verschijnen: schrikverwekkend verheven, toornig en wild. wanneer de stormen elkaar op die wijde vlakte ontmoeten. 't Is middag geworden; de lucht, dezen morgen nog zoo blauw en helder, is met wolken bedekt: grauw en donker hangen zij over de zee neêr. Men kan het hooren aan het onheilspellend geruisch harer golven, dat, daar beneden in de diepe kolken, de donkere geesten zich gereed maken, om naar boven té stijgen en den strijd aan te vangen met de losgelaten winden. 't Is of de legers die van onder en de legers die van boven aanrukken, slechts op een sein wachten, om op elkander los te stormen. Daar knalt een donderslag en zijne echo's worden honderdvoudig door de onmetelijke watervlakte herhaald. Men kan het aan de branding op het strand gewaar worden, dat de strijd der elementen begonnen is, dat de storm is losgebroken. Het huilen van den wind smelt samen met het machtig bruisen der golven. Welke tonen!.... tonen die de dooden, die op den bodem der zee slapen, zouden wakker schudden. Nu is het of men een snijdenden kreet hoort, in den nacht aangeheven, een kreet van een mensch die doodelijk getroffen neêrligt; dan weêr is het een kreunen als van een stervende, zoo klagend en slepend, dat de moeders opschrikken en zich afvragen of het niet het hulpgeroep is van haar zoon die zich op zee bevindt. Dan is het weêr als het gedruisch van machtige legerscharen die tegen elkander inrukken, als het gedreun van honderden kanonnen. De golven gaan hoog als torens en zien zoo dreigend of zij al het strand wilden verslinden. De donkere hairlokken hangen haar wild om het voorhoofd, terwijl het schuim haar op den mond staat. Het geheele dorp is uitgeloopen en heeft zich eene plaats uitgekozen, waar men, zonder te zeer aan den rukwind te zijn blootgesteld, het verschrikkelijke schouwspel kan gaêslaan. Hoe velen zijn er bij die met schrik en ontzetting op den kokenden afgrond neêrzien! Van velen is vader, echtgenoot of broeder op zee, en wat moet er van hen te recht komen in dat noodweer? Bij zulk een storm, die schepen en vloten te gronde doet gaan, hoe zullen zij met hunne zwakke pink aan de branding weêrstand kunnen bieden? Vermoedens worden uitgesproken, en de angst openbaart zich in alle mogelijke vormen. Maar hoor - en allen steken de hoofden bij elkaar - is dat geen noodschot, dat door het gedruisch der golven en der winden heendreunt? Opnieuw valt er een schot, weêr een - en zij pogen met hun oog door den woeligen waterberg heen te boren, om het ongelukkige schip te zien, dat daar ginds met dood en ondergang worstelt. Er is toch geen twijfel meer - de noodschoten zijn de hulpkreten van een schip dat op het punt is van te vergaan. Eensklaps, bij het breken en bersten van een hoogen waterberg, meenen zij een mast te kunnen onderscheiden. Ja, zij hebben het schip gezien; ook de romp komt nu en dan te voorschijn. Maar het is ver, heel ver af en er bestaat geen mogelijkheid, om de hand tot redding uit te steken. Het is eenige uren later. De storm woedt nog altijd voort, de regen valt in stroomen neêr, terwijl de bliksem nu en dan een achtergrond verheldert. Het schip dat straks die noodschoten loste, is vergaan - masten, sprieten en weggeslagen planken zijn reeds op het strand geworpen. De dorpelingen verstrooien zich langs het duin of er misschien nog levende overblijfselen van het vergane schip te vinden zijn. Maar niets ontwaren zij dan flarden, zeilen, kisten en verbrijzelde stukken hout. Dan, eensklaps gaat er een kreet op - toch één leven is er uit dien ondergang gered, al is het ook het leven van een kind, dat op het strand is gespoeld. Een ruige zeeman heeft het ontdekt. Nog klopt het kleine hart, nog leeft het, al is het ook bewusteloos. Allen spoeden zich, vooral de vrouwen, om den geredden engel te zien, die daar met zijn blond, gekruld hoofd tegen de ruwe borst van den zeeman rust. Allen bieden zich aan, om hem meê te nemen, te verzorgen, maar de ruwe gast wil zijnen buit niet loslaten, het kind behoort hem; hij heeft het kind gered en hij zal er een kloeken zeeman van weten te maken! |
|