Zeemonsters.
Van monsters gesproken, denke men slechts aan den draak van het vasteland, wiens vlucht minstens gelijk moest wezen aan dien van een condor, terwijl volgens de bevinding der wetenschap het zoo geduchte beest niet grooter is dan eene lange pijp; en meer nog dan het vasteland is de Oceaan door de verbeelding bevolkt met een aantal vervaarlijke en afschuwelijke dieren, die den zeevaarder met dood en verderf dreigen. Daar de onderzoekingen der wetenschap tot dusverre nog niet veel betreffende de wezenlijke bewoners van de onmetelijke diepten der zee aan het licht gebracht hebben, heeft de verbeelding daaromtrent vrij spel. Onder die fantastische bewoners nu van den oceaan bekleedt de vermaarde zeeslang eene eerste plaats, daar zij zeer nauw verwant is met den kraken en meestentijds met dezen verward wordt in de maritieme overleveringen van het Noorden. Lecouturier heeft daarvan eene voortreffelijke beschrijving gegeven, waaraan het grootste gedeelte van de volgende curiositeiten ontleend is.
De fabelachtige geschiedenis van de groote zeeslang klimt, evenals die der reusachtige inktvisschen, tot eene hooge oudheid op. Plinius en Valerius Maximus gewagen beiden van een amphibische slang, die op den oever geboren wordt en zich eerst te water begeeft, wanneer haar groei zich derwijze heeft ontwikkeld, dat hare bewegingen zoo niet onmogelijk dan toch hoogst moeielijk zouden worden elders dan in de zee.
Een ander schrijver, Belleforest, heeft in zijne Cosmographie het verhaal van Plinius betreffende de zeeslang besproken en omtrent dat gedrocht zeer uitvoerige mededeelingen gegeven. Volgens hem is het een reusachtig dier met eene buitengewone vlugheid begaafd. Het wierp zich op de booten en kleine vaartuigen, deed ze omkantelen, vermorzelde ze met zijn staart en verzwolg dan de opvarenden den een na den ander. Belleforest voegt er met weêrgalooze naïeveteit bij, dat, als het schip te groot was voor het monster om het te verbrijzelen, het dit dan op het strand duwde, hoedanig ook de richting van den wind was; daar wachtte het geduldig tot de bemanning, door het gebrek of de hoop op ontsnapping gedreven, zich op het dek waagde of beproefde de kust te bereiken. Alsdan greep het de equipage aan en verscheurde ze met zijne tanden, want- die slang had - altijd volgens Belleforest - tanden. Hij had ook den kop van een wolfshond met de ooren naar achter liggende. Voeg daarbij een lichaam, ‘geheel bedekt met geelachtige schubben’ en een ‘rug zich in bochtige kronkelingen buigende,’ en gij hebt het welgelijkende portret van het monster: - hetzelfde waarschijnlijk, dat Neptunus verwekte om den zoon van Theseus te verslinden.
In het noorden van Europa, is het geloof aan zeedieren van zonderlingen vorm en reusachtige gestalte zeer verspreid en diep in den geest van het volk ingeworteld. Wat betreft de waarneming der juiste evenredigheden en den aard van die dieren, daarvoor wachten de visschers en zeelieden, gelijk zich denken iaat, zich wel; want zoodra zij er een meenen te bespeuren, is hun eenige gedachte zoo snel mogelijk zeilende of roeiende te ontkomen. Vandaar hunne verwarring van den eigenlijk gezegden kraken of reuzenpolyp met de groote zeeslang, door hun mild de vreemdsoortigste vormen en geaardheden toe te dichten.
‘Noorwegen,’ zegt Lecouturier, ‘heeft een onwankelbaar geloof in het bestaan van de groote zeeslang en geeft haar de noordelijke zeeën tot verblijf.’ Pantoppidan, een noorweegsch geleerde, zegt, dat men zoo vast aan het bestaan van dat monsterachtig dier geloofde, dat zoo dikwijls hij op het kasteel van Nordland in twijfelachtigen zin daarover durfde te spreken, hij de aanwezigen deed glimlachen, als had hij aan het bestaan getwijfeld van de paling of elke andere gewone visch. De benaming van de zeeslang in die streken is kraken; men duidt haar ook nog aan onder den naam van soe-trolden (geesel der zee).
‘De noorweegsche visschers,’ zoo verhaalt Pantoppidan, ‘komen allen daarin, zonder de geringste tegenspraak, in hunne verhalen overeen, dat wanneer zij zich verscheidene mijlen van de kust verwijderen, de watermassa, voornamelijk in de heete dagen van het jaar, plotseling onder hunne netten schijnt te verminderen; als zij dan het dieplood uitwerpen bevinden zij in plaats van tachtig of honderd ter nauwernood dertig vademen diepte. Dat komt wijl een zeeslang zich tusschen den bodem en de oppervlakte stelt. Aan dit verschijnsel gewoon werpen de visschers hunne netten uit, verzekerd, dat daar ter plaatse overvloed van visch is, vooral abberdaan en leng, en zij halen ze tot berstens toe vol op. Maar als de diepte van het water steeds afneemt en die toevallige en bewegelijke ondiepte hooger stijgt, hebben de visschers geen tijd te verliezen: de slang ontwaakt, beweegt zich, komt de lucht inademen en zijne breede kronkels in de zon koesteren. De visschers roeien dan pijlsnel weg en wanneer zij, op eerbiedigen afstand verwijderd, eindelijk in veiligheid kunnen uitrusten, zien zij inderdaad het monster verschijnen, dat een ruimte van anderhalve mijl met het bovengedeelte van zijn rug inneemt. De door zijne opstijging verraste visschen spartelen eene poos in de holten van zijn huid; daarop komen uit die drijvende massa soorten van punten of glinsterende hoornen te voorschijn, welke zich ontplooien en zich oprichten gelijk aan masten met hare ra's voorzien. Het zijn de armen van den kraken, die weêr te voorschijn komt, de slang die weêr in polyp opgaat: zij heeft armen, en welke armen! Zoo groot is de kracht dezer zeegedrochten, dat als zij het takelwerk van een linieschip grepen, zij dit onvermijdelijk zouden doen vergaan. Na eenigen tijd op de golven gerust te hebben, gaat het monster met dezelfde traagheid weder naar beneden en nu is het gevaar niet minder groot voor het vaartuig dat zich in zijne nabijheid zou bevinden: want door zich te laten zinken verplaatst het zulk eene massa water, dat draaikolken en stroomingen daaruit ontstaan, even vreeselijk als die van de befaamde Maalstroom.
‘Zoodanig is in Noorwegen,’ zegt Lecouturier, ‘het volksgeloof aangaande de zeeslang. De oude Scandinavische schrijvers, van hunnen kant, geven haar zes honderd voet lengte, met een kop, welke veel gelijkt op dien van een paard, met zwarte oogen en eene soort van witte manen. Volgens hen ontmoet men haar slechts in den Grooten Oceaan, waar zij zich eensklaps verheft gelijk de mast van een linieschip, en een gesis en gefluit laat hooren, dat angstwekkend klinkt, gelijk het gebulder van den orkaan. De noorweegsche dichters vergelijken de vaart van de zeeslang met de vlucht van eene pijl. Als de visschers haar ontdekken, roeien zij in de richting van de zon voort, daar de slang ze niet kan zien als haar kop naar dat hemellichaam gewend is. Men zegt, dat zij zich soms als een reep rondom de schuit slingert en de bemanning zich op die wijze van alle zijden omsloten ziet.
Men verneemt in het verhaal der tweede reis van Paulus Egedius naar Groenland, dat in de maand juli een dier zijnen kop boven de golven verhief tot bijna halverwege de groote mast. Deze kop liep uit in een langen spitsen snuit en - hetgeen tot dusverre nog van geen enkele zeeslang gezegd was - zij spoot het water uit door een enkele opening boven den kruin. Het monster had bij wijze van vinnen onmetelijke ooren gelijk aan die van een olifant, welke het als vleugels bewoog om het bovengedeelte van het lichaam buiten het water te houden. Het dook na verloop van eenigen tijd, door zich achterover te werpen, daarbij eene soort van tuimelaar makende, waardoor men achtervolgens al de andere deelen van zijn met schubben bekleed lichaam kon waarnemen.
Meer andere wanstaltige wezens nog zwemmen, volgens de sprookjes, rond in den onmetelijken oceaan, monsters, de een nog vervaarlijker dan de andere, waaraan een Victor Hugo zijn hart ter dege zou kunnen ophalen. Men hoort echter thans minder van die zeegedrochten, 't is als zijn ze bang geworden voor de stoomschepen of vreezen in het museum van Barnum te land te komen.