Patrijzen.
Op dit oogenblik houden onze jagers zich druk bezig met de patrijs, dat lekkere wild, in onze akkers, weiden en bosschen op te sporen. Deze vogel wordt niet alleen in Europa, maar ook in Afrika en Azië aangetroffen. In Perzië, gelijk in het min of meer gematigde deel van Siberië, wordt de patrijzenjacht uitgeoefend.
De patrijs is wat men zegt een standvogel, doch mist hij in den winter voedsel, dan zwerft hij in troepen rond. In het voorjaar legt het wijfje 12 à 14 witachtig groengrijze eieren, in eene kleine en ondiepe holte in den grond gemaakt, en welk nest slechts verzacht is door eenige droge grashalmkens.
Na drie weken broeiens, komen de kiekens uit en loopen na weinige dagen in het rond. Het manneke dat aan de eenwijverij houdt, waakt gedurig over het nestje en geeft het signaal van onraad.
De patrijs heeft een korten, ronden staart, met veertien, vijftien of zestien pennen en naakten voetwortel, waar het spoor bij sommige soorten door een kleinen knobbel vervangen is. Tot deze soort behoort onze gewone patrijs, de perdrix cinerea, ‘zeer kennelijk,' zegt Schlegel, ‘aan de fijne teekening en de kastanjebruine, hoefijzervormige vlek, die de borst der mannetjes en zeer oude wijfjes versiert. De patrijzen vliegen schielijk, met veel gedruisch en recht uit en loopen met groote snelheid.’
In Europa zijn echter verschillende soorten; niet alleen kennelijk aan het gezegde knobbeltje, maar ook aan de kleur; de romp bij de roode patrijs, bij voorbeeld, is met zwarte dwarsstrepen geteekend. Deze vogel, met rooden bek en roode pooten, zwarten kraag aan den keel en zwarte plekken aan hals en kop, is het meest in het zuiden van Frankrijk thuis. Hij nestelt in de graanvelden en in de wijngaarden en heeft eieren met rosachtige stippen.
De steenpatrijs, van in het rotsachtig gedeelte van Europa tot in klein-Azië te vinden, heeft een kastanjebruinen keelkraag en aan den achterkant witte plekken; de eieren zijn grijsgeel met groengele stippen.
‘De javaansche patrijs,’ zegt gemeld schrijver, ‘wijkt van onze Europische soorten in kleur, stem, geluid en levenswijze af. De krop is blauwgrijs; de bovendeden zijn olijfkleurig met zwarte dwarsvlekken, de borst en buik donker roestkleurig, de kop en hals zwart, hetgeen echter op den bovenkop, de nek en de oorstreek door roestkleur afgebroken wordt.’
De Frankolijns zijn patrijzen, wier voetwortel bij de mannekens met een of twee sporen gewapend zijn; doch de schoonste soort van patrijzen is die, welke de Goudkust bewoont, als mede die van Sumatra.
Wat velen niet zullen weten, is, dat de kwartel of kwakkel, in den grond, van dezelfde familie als die der patrijzen moet beschouwd worden. De patrijs bereikt eene vrij aanzienlijke grootte; de kwakkel integendeel wordt niet grooter dan een leeuwerik.