Het vorstendom Servië.
(Vervolg en slot.)
Kara-George was meester over Servië tot in 1815, toen de turksche armee met nieuwe krachten inviel, en die inval was zóó hevig, zoo onverwacht dat der bevolking de moed van vroeger dagen ontzonk en George andermaal naar Oostenrijk vluchten moest.
De wraakneming, welke de Turken uitoefenden, was verschrikkelijk: Servië werd als uitgemoord en uitgebrand; men reeg de Serviërs letterlijk aan de spiesen en martelde ze op de gruwzaamste wijze.
Door gansch de kristen wereld ging een kreet van afgrijzen op.
Een ander opperhoofd rees in het midden der geteisterde bevolking op, en wel Milosj Obrenovitz. In zijne jeugd was hij varkenshoeder en tijdens Kara-George kommandant van eene bende geweest.
Milosj was geen Kara-George; hij was echter slim, listig en stout; hij sloot een verbond met Turkije, en beloofde de bevolking tot rust en kalmte te brengen.
De varkenshoeder streefde naar het oppergezag; Kara-George had het servische volk wel in zijne hand gehad, waarom hij niet? Al wie hem in die streving in den weg stond, werd uit de baan geruimd, en men beweert zelfs dat tusschen dezen Kara-George zich bevond; doch op andere punten vinden wij dien moord tegengesproken.
Zoodra Milosj de Turken voldoende in zijne netten gevangen dacht, stak hij de oproervaan in de hoogte en de Serviër, aan zijnen ouden haat gehoor gevende, volgde hem als den redder des vaderlands.
De Porte zag het gevaar, beloofde hem eereambt en plaats, en om van de nieuwe nachtmerrie des oproers verlost te zijn, werd Milosj als vorst, met erfelijke opvolging, door den sultan en door de mogendheden erkend.
Vorst Mislosj regeerde als een echt dwingeland; de oppositie deed zich weldra gevoelen en de sultan bepaalde aanzienlijke veranderingen in het bestuur.
Michaël, de opvolger, breidde op eene betrekkelijk kolossale wijze, zijn leger uit: hij vormde eene armee van 50.000 man, met 70.000 man reserve. Men moet bekennen dat de regeerende prins die uitbreiding niet noodig had, wanneer hij binnen de bepaalde grenzen zijner macht blijven wilde.
Doch juist omdat hij die grenzen wilde te buiten gaan, had hij dat groote leger gevormd, en er zijn oogenblikken geweest dat vorst Michaël dit zeer duidelijk blijken deed.
Onze lezers kennen door een vroeger meêgedeeld artikel de toetreding tot de regeering van Milan IV, die nu weêr de oproervaan tegen den Grooten Heer heeft opgesteken.
Servië is nog altijd een aartsvaderlijk land en hetzelfde mag men zeggen van Bosnië.
De rijke bodem van die twee landen is nog niet overal ontgind; integendeel, het meerendeel van het land is nog immer eene wildernis. De bebouwde grond werd, nu een tiental jaren geleden, geschat op ⅙, volgens anderen op ⅛ van de geheele uitgestrektheid.
Van landbouw wordt dus weinig gesproken; doch de veeteelt is er zeer uitgestrekt, vooral de teelt der varkens, die er schier in wilden toestand, in de bosschen, omzwerven.
De vijgen, moerbeziën, pruimen groeien er in overvloed en uit die laatste vrucht maakt men eene soort van sterken drank, die door den inlander zeer gaarne gedronken wordt.
Ook de wijngaard groeit er en levert hier en daar voortreffelijken wijn op; een dezer wijnsoorten wordt ‘negotin’ of ook wel ‘turkenbloed’ geheeten, en als eene zinspeling op den haat, dien de Serviër voor den Turk aan den dag legt, zegt deze onder het drinken: ‘laat het maar ruim en mild stroomen.’
De grond is rijk aan goud-, zilver- en ijzermijnen; zelfs koper wordt er gevonden, even als solfer en salpeter. Het servische ijzer wordt als zijnde van de beste soort gehouden.
De steenkolen, welke er worden opgegraven, kunnen met de beste engelsche kolen in wedievering komen.
Onder de landbouwproducten nemen de tarwe, maïs en tabak, voorname plaatsen in.
Wij zegden dat de servische boer aartsvaderlijk is, en dat is ook zoo. De traditiën van oudsher blijven bij hem in voege en de Serviër zingt nog de liederen, welke voor eeuwen door zijne bosschen, dalen en bergen weêrgalmden; zoo ook is het spreekwoord, die volkswijsheid, onder hen behouden gebleven.
‘Ieder Serviër is edelman,’ zegt de fiere inboorling, en inderdaad hoogere en lagere standen bestaan er eigenlijk niet.
Weinigen of geenen verlaten hun land en ook zien de inwoners daar niet veel toeristen, ofschoon het land, onder alle opzichten, wel bezoekens waard is.
‘Gij zijt,’ zegde een russisch-grieksch priester eens tot een engelsch reiziger, ‘gij zijt een groot reiziger, en daarom hebben wij eerbied voor u; maar de grootste reiziger onder uwe landgenooten was zeker wel Robinson Crusoë, die, na vele avonturen, met Gods hulp toch behouden in zijn land terug gekomen is.’
De gegoede vrouwen dragen over een chemiset van fijn lijnwaad, een kleed van zware zijde, meestal van Magenta-kleur; somtijds dragen zij ook een overkleed van wit mousseline.
Aan de mouwen en nabij de handen, is dit kleed met zilver omboord en geborduurd.
Over dit kleed heen, trekken zij een groen flu weelen jak, dat beneden en aan den hals met gouden borduursels bezet is; doch is het kleed zelve met goud omzoomd, dan is het sieraad van het jak in zilver.
Om het middel knoopen de vrouwen dan nog een breeden écharpe, langs voren tot aan de voeten afhangende. Op het hoofd dragen zij een rood lakenen of leêren kapken, het laatste met gouden of zilveren ronden.
Het hair wordt rond dit kapken opgetrest; aan gouden sieraden, zoo als oorringen en wat dies meer, heeft de servische vrouw geen gebrek.
De vorm van het kleed is bij allen dezelfde, doch de stoffen verschillen en deze zijn, bij de minder rijken, van gemeener soort.
De boerinnen, zegt een reiziger, dragen een merkwaardig hoofdtooisel, bestaande uit snoeren gouden en zilveren munten, die hoofd en hals als een helm en een maliënkolder bedekken; die muntstukken zijn uit alle eeuwen herkomstig en een zoodanig hoofdsieraad bezit soms eene waarde van 1000 gulden.
Die munten gaan van ouder tot ouder over en men vindt er zelfs van het oude Macedonië, van de oude grieksche koloniën in Azië, van Byzantium, lang, voegt de schrijver er bij, vóór den tijd toen het in ‘Konstantinopel’ herdoopt werd.
De godsdienst is die der Grieken, de taal, die er gebezigd wordt, is het oud slavonisch. De