Het vorstendom Servië.
Het slavonische ras is het talrijkst van al de rassen, welke men in Turkije aantreft. Geen ras heeft zich zoo eigenaardig tegen allen buitenlandschen invloed weten te beschermen en vrijwaren.
Noch de tijd, noch de neêrlagen, noch de uiteendrijving hebben het oorspronkelijk karakter bij dat volk uitgewischt.
In de zevende eeuw was Servië een koninkrijk en niet alleen dit land, maar ook Bosnië, Macedonië, Albanië, het eigenlijk gezegd Slavonië, Bulgarië en Dalmatië, leefden onder den schepter der servische vorsten.
Thans zijn echter die verschillende landen tusschen Oostenrijk en Turkije verdeeld, en indien het servische koninkrijk ooit hersteld wordt, zal die beweging uitgaan van Servië zelve, dat als het middenpunt van het slavonische rijk wordt beschouwd.
In 1804 ving Servië den opstand tegen de turksche overheersching aan; doch eerst in 1826 erlangde dit land eene betrekkelijke onafhankelijkheid; want het is altijd afhankelijk van de Porte, al heeft Turkije in 1830 er in toegestemd dat het inwendige bestuur aan inlandsche overheden zou worden overgedragen.
Servië ligt aan het noordelijk einde van den grooten bergketen, tusschen de vlakten van Hongarië en de landstreek der Adriatische-Zee. Ten zuiden stoot men op de Balkans, die schier niet genaakbaar zijn, terwijl het land aan de zijden, door andere bergketens, wordt ingesloten.
Ten noorden stroomen de Donau en de Save; tusschen Bosnië en Servië de Drina, en de Morava scheidt het land in twee. ‘Het hooge land,’ zegt een engelsch tijdschrift, ‘is met zware eikenboomen begroeid, die niet alleen als natuurlijke vestingen zijn te beschouwen, maar ook een der bronnen van handel en nijverheid zijn.’
De ligging van Servië maakt dit land inderdaad bijzonder sterk als militaire positie, en wanneer het in de oorlogen met Turkije het hoofd bood aan de ottomansche legers, dan was dit eer te danken aan zijne ligging, aan de gesteltenis van zijnen bodem, dan wel aan zijne armee.
De geschiedenis van Turkije zegt de Quarterley Review, verdeelt zich in drie tijdperken:
1° de oude leenroerige monarchie;
2° de turksche overweldiging;
3° het tegenwoordige vorstendom.
Het eerste tijdvak kwam met de instellingen der andere leenroerige landen van Europa overeen; de vorst vond zijne inkomsten in de domeinen der kroon en de edelen brachten hem schattingen op in natuur, geld of soldaten. Even als elders vond men er edelen, ridders, geestelijken en dorpers, doch geen middelstand. De handel werd door de joden, de bewoners van Ragusa en door de Byzantijnen gemonopoliseerd.
De goud- en zilvermijnen werden door de Venetianen geëxploiteerd.
Servië is nog ten huidigen dage met gebouwen overdekt, die uit het volle der middeneeuwen dagteekenen; het waren de woningen der grooten en edelen, die later, toen de Turken het land overweldigden, door deze in vestingen, kazernen en anderszins werden herschapen.
Die vestingen zijn nog alleszins geducht; immers, zij liggen op hoogten, bestrijken de vlakten en laagten en dewijl de bodem van het land nog niet veel veranderd is, sedert die sterkten daar gelegd werden, beantwoorden zij nog zeer goed aan hunne roeping.
Zeker is het dat men nergens meer nog het spoor der middeneeuwen aantreft, dan wel in Servië en ook in Bosnië. Men leeft er nog als in die eeuwen, te meer daar de menschen gelijk de natuur, er weinig verandering hebben ondergaan.
Het was in 1389 dat de Serviërs een verbond sloten met de Hongaren, om gezamentlijk den vooruitgang der turksche wapens tegen te gaan. Het lot der wapens was den bondgenooten echter niet gunstig, en na den slag van Kassova, waar Serviërs en Hongaren als vernietigd werden, viel Servië onder de turksche overmacht.
Belgrado, de hoofdstad, hield echter met zijn kristen garnizoen de worsteling vol tot in 1532. Honderd drie en veertig jaar duurde de strijd voort, een bewijs hoe sterk de vesting was en hoe heldhaftig de kristen scharen den servischen grond verdedigden.
De vorst van Servië, die tijdens den slag van Kassova den schepter voerde, heette Lazarus; de vader werd ter dood gebracht, doch aan elk zijner twee zonen werd door Turkije een deel des lands ter leen gegeven.
Het scheen wel dat Turkije zelf belang er bij had, het land in zijn oorspronkelijken toestand te behouden, want de sultans waren betrekkelijk zeer verdraagzaam en de geschiedenis meldt zelfs, dat zij toelieten voor elke nieuwe moskee, die er werd opgericht, eene nieuwe kristenkerk te bouwen.
De Serviërs volgden alsdan de oorlogskansen van den turkschen veroveraar en zij maakten deel van die schrik aanjagende horden, welke in de zestiende eeuw gansch Europa dreigden te onderjukken.
Ofschoon den Serviër zekere rechten waren toegestaan, moest hij ook tijdens de turksche overheersching vele vernederingen verduren. Zoo mocht geen kristen te paard eene stad binnenrijden, en moest hij elken dienst bewijzen, welken een Turk van hem eischte.
Indien een Turk op den openbaren weg een kristen ontmoette, moest deze laatste blijven staan totdat de eerste was voorbij gegaan, even als een arme loteling voor een oogenblik in een marmerbeeld herschapen wordt, wanneer zijn generaal opdaagt.
Doch de Quarterlew merkt op, dat de Kristenen van dat alles weinig last hadden, dewijl zij hoofdzakelijk het platte land of liever de dorpen bewoonden en de steden aan de Turken overlieten; op die dorpen stierven zelfs personen zeer hoog van jaren, die nooit eene stad hadden gezien.
Hoe het zij, men moge het bestuur over Servië zoo zacht mogelijk voorstellen, het was toch altijd een bestuur van dwingelandij en werd deze niet uitgevoerd door de turksche regeering zelve, dan toch werd zij toegepast door de pacha's of gouverneurs, die in Servië den Grooten Heer vertegenwoordigden.
De turksche leenmannen persten de Serviërs hunne bezittingen af, en schaakten niet zelden de schoone boerendochters, om hunne harems op te vullen.
Men begrijpt dat het gevoel van wraak eens, en zelfs weldra, over den rand des bekers droppelen moest.
Uit alle hoeken en kanten, uit bosschen en bergkloven stegen duizenden strijders op; men zwoer haat aan den plunderaar, moordenaar en eerschender, en het ging nu voortaan hand voor hand, tand voor tand.
Elke hoek, elke kant, elke landstreek met een woord, was door een geheim verbond aaneen geschakeld; er ontstond een genootschap van ‘Heiduks’ dat den moord ten doel had.
Heiduks? zal men zeggen: wij kennen die slechts als vergezellende in vroeger jaren de rijtuigen der rijken; doch de naam, hier in voege, komt van het slavonische of hongaarsche; in het sawoltische bediedde men met dit woord hongaarsche krijgslieden.
Het welgelukken van den oproer was grootendeels te danken aan de energie en het beleid van George Petrovitj, door de Turken Kara-George of Zwarte George geheeten.
Kara-George was de zoon van een servischen boer.
Wilt gij dien man in eenige woorden kennen? Wilt gij beseffen wat krachtvol en tevens verschrikkelijk karakter die aanleider aan den dag legde? Men leze enkel het navolgende, en geen enkele trek, dien men uit zijn veel bewogen leven over hem verhaalt, zal u nog vreemd schijnen.
Kara-George had ijselijk wraak genomen tegen de verdrukkers van zijn land; deze zaten hem dan ook op de hielen, en om aan hunne wraak te ontkomen, vluchtte hij met vee, huisraad en familie, waaronder zijn stokoude vader, naar de oostenrijksche grenzen.
Aan den Donau gekomen, dus op het punt zijn dierbaar Servië te verlaten, wilde de oude man niet verder; hij wilde zelfs terug - terug naar zijne geboortestreek.
‘Maar gij zult door de Turken gevangen genomen en dood gemarteld worden!’ riep Kara-George uit.
‘Onverschillig,’ morde de oude; ‘maar ik wil niet buiten de grenzen van mijn Servië sterven. Liever sterf ik dan hier.’
‘Dan,’ zegde de verschrikkelijke zoon, ‘is het beter dat ik u hier doodschiete.’
‘Dat is ook zoo,’ zegde de oude.
En Kara-George trok zijne pistool uit den gordel, en schoot zijn vader morsdood.
Kara-George keerde echter, na eenigen tijd van ballingschap, in Servië terug en oefende alsdan den stiel van varkenskooper uit. In 1809 trad hij weêr aan het hoofd van den oproer te voorschijn, en richtte die met eene krachtdadigheid, welke den Turken den doodschen schrik in het harte dreef.
‘Hij was,’ zegt de Review, ‘een van die door en door stoute karakters, die in tijden van verdrukking in het licht treden; ook naar het lichaam stak hij even ver boven zijne reusachtige landgenooten uit, als de kolossale boom der overzeesche bosschen boven die van het gewone bosch.
‘Kara-George kon lezen noch schrijven; hij kon echter zeer gemakkelijk en gepast depeches aanteekenen. In de dagen dat hij alleenheerscher over Servië was, kapte hij met eigen hand boomen om en ploegde zijnen grond.
‘Eens dat hij eenen reep om een vat vast-