De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijNieuwe boeken
| |
[pagina 380]
| |
Alhoewel de monnik Theophiel van geen opgelegd glas gewaagt, is het bewezen dat het rood van dien tijd uit twee lagen bestond; enkele stukken zijn in de massa gekleurd en sterk geelachtig. Tot op de helft der XIVe eeuw waren het slechts met glas vermengde koperloovertjes die de kleurlaag uitmaakten; daardoor onderging het licht die veelvuldige straalbrekingen, welke aan het glas het vonkelend effect gaven dat wij later niet meer terugvinden. Om op de ruiten van dezelfde kleur lijnen of schaduwen te brengen, had men maar ééne enkele bruine glasverf (émail), welke uit zeer licht vloeibare glassoorten was samengesteld. De monnik Theophiel zou deze van gebrand koper, groen glas en ‘grieksche saffier’ bereid hebben; van die ‘saffier’ geeft hij geen verdere uitlegging. M. Viollet-le-Duc is van gevoelen, dat deze laatste niets anders was dan eene blauwe, zeer smeltbare venetiaansche glassoort. Dat verder het gebrande koper de basis niet was van zijn zwarte of bruine kleurstof, lijdt geen twijfel, aangezien een scheikundig onderzoek bewezen heeft, dat bij die kleur het ijzer in groote hoeveelheid voorhanden is. Meer dan waarschijnlijk hebben de ouden hunne preparaten in ijzeren vaten bereid, en aldus onwillekeurig den ijzerroest ingebracht; later werden deze stoffen veelal door gebrande aarde vervangen. ADOLF VAN GELDER.
Vervolgens wreef men de daaruit verkregene verf tot een fijn poeder, dat met een min of meer kleverig vocht gemengd, doelmatig op het glas werd aangebracht. De inbranding van dit émail geeft aan die kleur eene eeuwen trot seerende duurzaamheid.
Wat het bereiden der bruine glasverf bij de ouden betreft, alsmede den vorm dien zij aan hunne ovens gaven om net glas in te branden, dit alles berust enkel op loutere gissingen zóó veel is zeker, dat dáárin nooit hunne zoogezegde geheimen bestonden. Om dit punt op te helderen, zullen wij de bewerkingswijze doen kennen, welke te dien einde door onze hedendaagsche glasschilders wordt gevolgd. De menging der tot glasverf geschikte stoffen, wordt in eenen kroes tot smelting gebracht, en dan in koud water uitgegoten; de plotselinge verkoeling verbrijzelt de glasmassa tot poeder, dat dan gemakkelijk fijn te wrijven is. Het kleverig vocht, waarvan wij daareven spraken, bestaat enkel uit water met suiker of gom, terpentijn of lavendelolie. Als vorm verschillen de ovens veel van elkander; wij zullen ons derhalve bij de aanduiding bepalen van het stelsel dat wij als het beste aanzien. De oven is uit vuurproeven steen gemetseld; in het midden is er eene opening, waarin zich de moffel bevindt; deze bestaat uit eene kas van klei of van ijzer, met een aantal ijzeren schuiven voorzien. Vooraleer de glaspatronen op deze ijzeren platen te leggen, draagt men zorg, ze met een dunne laag krijt te bestrooien, welke de ruit belet aan de plaat vast te kleven; wanneer alles naar verlangen geschikt is, sluit men de | |
[pagina 381]
| |
TURKSCHE WREEDHEDEN.
GEZICHT OP ZWORNIK.
GEVECHT BIJ ZAITCHAR.
HET TENTOONSTELLINGSGEBOUW TE BRUSSEL.
SPOORWEGRAMP TE BATH.
| |
[pagina 382]
| |
moffel dicht, en het vuur wordt van boven ontstoken, de vlammen likken en slingeren naar beneden, langs de ruimte welke tusschen moffel en oven is uitgespaard. Weldra ziet men de binnenwanden van den moffel blozen; langzaam geraakt de glasverf aan het smelten, maar ook de harde oppervlakte van de ruiten wordt week, en zóó hechten zich de beide glassoorten aan elkander. Om het smeltingspunt waar te nemen, draagt men zorg de proefglaasjes, welke gelijktijdig in den oven gebracht zijn, er nu en dan eens uit te halen. Wanneer de verf een goed blinkend uitzicht heeft, laat men den oven allengskens uitgaan en één of meer dagen lang verkoelen.
Nu dat de smeltverf door de inbranding onuitwischbaar is gemaakt, blijft er nog over, de geschilderde ruiten van verschillende vormen tot een paneel (gedeelte der raam) aan elkaar te brengen. Te dien einde gebruikt men de loodteekeningGa naar voetnoot(1), die den vorm en de plaats der glaspatronen aanduidt. Men begint met een middenstuk door rabatlood in te sluiten; dank aan de plooibaarheid van dit metaal kan men het naar willekeur allerlei vormen doen aannemen; een tweede stuk wordt er weldra tegengeschoven; een derde, en zoo tot dat het geheele vak volledig is. Bij middel van soldeering hecht men al de looden banden aan een; ook geeft men hierdoor aan het paneel die stevigheid welke het tegen samenplooiing vrijwaart. Verder zullen wij ons op het terrein der technische kennissen niet wagen, uit vrees van door meerdere uitbreiding de zaak te verwarren. Wat de lezer desaangaande nog dient te weten, zullen wij in den loop der geschiedenis doen kennen.
Men ziet de schrijver behandelt de kwestie met volledige kennis van zaken; die weinige bladzijden zullen gewis het boek bij den liefhebber der glasschildering toegang verleenen. |
|