Wat werd zij ongelukkig!
Eene geschiedenis uit den vreemde, medegedeeld door den Ouden Valentijn.
(Vervolg.)
Den volgenden dag kwam de oude vrouw terug; Jacob ontving haar met buitengewone hartelijkheid, waarschijnlijk uit schuldbesef. Hij gaf zijne vrouw een wenk dat zij niets moest laten merken en ging naar de stad, alwaar hij voor werkzaamheden was ontboden.
Toen Kaatje met de moeder alleen was en deze juist een boterham zou gaan eten, zeide zij: ‘Moeder, gij neemt immers uw geit ook terstond mede, niet waar?’
‘Mijn geit, waarom?’
‘'t Is zeer verstandig van u dat gij uwe kleêren komt halen en voortaan bij uwe zuster gaat wonen.’
De oude vrouw zag haar met groote oogen aan, zette het kopke neêr dat zij aan den mond wilde brengen en begaf zich naar haar kamerke zonder iets te gebruiken. Eerst eenige uren later zag Kaatje naar haar om; zij vond de oude weenend en handenwringend op een stoel zitten.
‘Als gij van middag eten wilt hebben, zult gij beneden moeten komen,’ sprak zij koud, ‘ik laat niets boven brengen.’
Toen Kaatje met het kleine meisje, dat zij genomen had om het ruwe huiswerk te verrichten, aan tafel zat, zag zij de moeder, met de geit aan een koord, wankelend langs het venster gaan.
‘Zal ik haar roepen?’ vroeg het meisje.
‘Neen, neen, zij zal vanzelf wel terugkomen,’ klonk het antwoord.
De moeder had den weg naar de stad ingeslagen; zij wilde haar zoon vragen waaraan zij het had verdiend, dat hij haar voornemen bekend maakte, en dan maar gaan zoover de voeten haar konden dragen. Na ruim een uur geloopen te hebben, zette zij zich op den stam van een gevelden boom neêr en liet haar geit grazen. Zij zuchtte en steende en noemde haar geit gelukkig, omdat deze geen schoondochter had. Toen bad zij God dat Hij haar uit de wereld zou halen, dat Hij haar op die plaats mocht laten sterven, wanneer dit voor de rust en het geluk van haar zoon nuttig mocht zijn.
De mensch kan al wonderlijke wenschen doen, wanneer hij meent dat kommer en verdriet zijne krachten te boven gaan.
De oude vrouw zat daar nog toen Jacob van de stad terugkwam. Na eenige woordenwisseling keerde zij met hem naar de smederij terug; hij at met haar en deed alsof er niets bijzonders was voorgevallen. Kaatje zeî ook niets, doch de vroolijkheid was verdwenen, de oogen schitterden niet meer.
Zoo gingen weken en maanden voorbij. Er heerschte geen goede stemming meer in de woning van den jongen smid en men kon ook zeer goed zien dat de levenskrachten der oude vrouw langzamerhand geheel weg gingen.
‘Moeder begint er heel slecht uit te zien,’ sprak Jacob eens tot zijne vrouw.
Kaatje haalde de schouders op.
‘Ik vrees dat zij niet lang meer zal leven,’ hernam hij.
‘Och, 't is natuurlijk dat oude menschen gaan sterven,’ sprak zij droog.
‘Vrouw, wees niet zoo godvergeten gevoel loos!’ riep de smid gramstorig.
‘Ik ben niet gevoelloos,’ hernam zij; ‘ik hoop dat ik zal sterven alvorens zoo oud en gebrekkig te worden. Als men zoo oud in de wereld moet rondloopen dat er geen vreugde meer te vinden is en ook de menschen niets meer om u geven, dan is het maar beter voorgoed de oogen te sluiten.’
‘'t Is goddeloos,’ sprak de smid; ‘men kan wel zien dat gij uwe moeder niet gekend hebt, dat gij niet weet welke verplichting men aan zijne ouders heeft.’
‘Wel, wel, de smid wordt sentimenteel,’ zeide Kaatje, en hare tanden glinsterden nu boosaardig. ‘Gij moest voor mijn borduurraam gaan zitten, dan zal ik naar de smederij gaan; gij hadt kleermaker moeten worden, man, en geen grofsmid.’
Zij zag hem minachtend aan en verliet het vertrek.
De oude moeder kon zich nu niet langer op de been houden en de dokter had dan ook al eens laten gevoelen, dat geen hoop op herstel bestond. Eens op een dag riep de zieke haar zoon tot zich en vroeg hem of het werkelijk waar was geweest, dat Kaatje haar om vergif fenis had laten vragen. Jacob bekende dat hij zich aan een onwaarheid had schuldig gemaakt, om beter verstandhouding te verkrijgen.
‘Dan is het goed,’ sprak de moeder; ‘ik vergeef het u gaarne, zoon, en hoop dat gij gelukkiger zult worden wanneer ik hier niet meer zal zijn.’
Jacob vertelde aan zijne vrouw, dat zijne moeder nog altijd zeer gevoelig was over de verachtelijke uitdrukkingen, die zij zich vroeger had laten ontvallen en verzocht haar die laakbare handelwijze nu nog te herstellen, doch Kaatje wilde er niets van hooren. Zij sprak op de onverschilligste wijze over den aanstaanden dood der oude vrouw; men moest zich zulk een geval zoo niet aantrekken, zeide zij, want 't was eigenlijk gelukkig als oude menschen eindelijk stierven.
Jacob kon zich nauwelijks bedwingen en zeî dat zijn vrouw hem nog zou noodzaken de wijde wereld in te gaan, dewijl zij zich zoo ongevoelig toonde over 't geen hem 't liefst was.
Kaatje lachte en zeide:
‘Als gij honderd passen van hier zijt, komt gij met hangende pootjes terug; niemand is zoo dwaas om de schoonste vrouw te verlaten.’
De zieke verminderde dagelijks in krachten; ook toen de priester kwam om haar de laatste HH. Sacramenten toe te dienen, bleef Kaatje even gevoelloos. Jacob liet de eenige zuster zijner moeder overkomen: zij en de zoon waren alleen tegenwoordig toen de oude vrouw stierf. Zij had in de laatste dagen slechts enkele woorden gesproken; hij sloot haar de oogen.
Jacob begaf zich naar de huiskamer en deelde zijne vrouw mede, dat alles afgeloopen was. Zij ging naar het venster en zag naar buiten. Toen keerde zij zich om, streek hem met de hand over het gelaat en zeide:
‘Foei, gij zijt in drie dagen wel tien jaren ouder geworden. Laat het hoofd toch niet hangen; ik wil zoo'n ouden man niet hebben.’
In Jacob ontwaakte de herinnering aan de woorden, eens door zijne moeder tot hem gesproken: Zou de vrouw, die in zulk een treffend oogenblik ijdele gedachten koesterde, hem nog liefhebben en verplegen, wanneer hij oud en gebrekkig was geworden? Zou zij dan niet voor hem zijn wat zij voor de moeder geweest was?
Hij onderdrukte die gedachte en vroeg of zij nu nog niet wilde herstellen wat zij vroeger had verzuimd. ‘Ga met mij naar boven,’ sprak hij, ‘en laat ons beiden bij het lijk vergiffenis vragen voor het leed, dat wij moeder hebben aangedaan; kom, laat ons samen wat voor haar gaan bidden.’
‘Ik ga niet naar boven; ik wil geen lijk zien, ik kan geen lijk zien; ik wil ook niet gezien worden als ik dood ben, foei! dat is walgelijk.’
Wat Jacob ook deed, hij kon zijne vrouw niet tot andere gedachten brengen. Hij zelf bracht al den tijd, die hem overbleef en ook den nacht in de sterfkamer door. Aan tafel verscheen hij niet meer, men hoorde hem haast geen enkel woord spreken. Slechts ééne gedachte hield hem bezig, namelijk zijne vrouw te verlaten; hij beefde wanneer hij haar zag en kon nauwelijks den tijd afwachten tot hij zijn plicht als zoon zou hebben vervuld. Tot waanzin steeg zijne droefheid, wanneer hij er aan dacht hoe gelukkig die vrouw hem had kunnen maken.
De klokken werden geluid, men ging de oude moeder ten grave brengen. Jacob stond met de bloedverwanten in de huiskamer, Kaatje deed den zwarten sluier over het hoofd, en op dat oogenblik - hij wist zelf niet hoe het kwam - zag Jacob, hoe zij met het meeste zelfbehagen voor den spiegel stond te draaien; want het rouwgewaad stond haar inderdaad zeer goed. Zijne vuisten balden zich, het schemerde hem voor de oogen, 't was hem als moest hij met een enkelen slag zijn ongevoelige vrouw en het trotsche spiegelbeeld vernietigen. Dat duurde echter slechts een oogenblik en toen kwam de gedachte in hem op, dat hij zich bedrogen zou hebben, want wie zou in zulk een oogenblik nog voedsel geven aan ijdele gedachten.
Doch daar hoorde hij weêr de stem zijner vrouw. ‘Och, nicht,’ sprak zij tot een der bloedverwanten, ‘steek daar boven eens een groote speld, want anders zal het krep mijn gansche voorhoofd bedekken.’
Jacob voelde den grond onder zich wegzinken; hij liet een kreet hooren en zakte ineen. Men richtte hem op, doch hij kon zich nauwelijks staande houden en moest door twee mannen ondersteund worden, toen hij het lijk zijner moeder naar het kerkhof volgde.
Toen Kaatje hem toeriep: ‘Wees niet kinderachtig, gedraag u toch als een man,’ was het Jacob alsof al de hamers uit de smederij tegelijk op zijn hoofd klopten, zoo hel klonk hem die stem in de ooren. Hij ging achter het lijk zijner moeder en het was hem als zweefde het bekoorlijke gelaat zijner vrouw vóór hem in de lucht; hij haatte dat gelaat, hij had een afschuw van die schoonheid en nam zich voor alleen aan zijne overledene moeder te denken en voor de rust harer ziel te bidden, doch altijd en altijd vergezelde hem dat gelaat, hij zag het tweemaal: eens in den spiegel, eens levend.
Men was van de begrafenis teruggekeerd. Jacob zat met zijne vrouw en de bloedverwanten aan den disch, doch hij zag Kaatje geen oogenblik aan en het deed hem pijn als hij hare stem hoorde.
Toen het avond geworden was en de gasten vertrokken waren, begaf hij zich naar het kamerke zijner moeder en zat daar lang voor het bed met het gelaat in de handen. Kaatje kwam binnen met het licht in de hand.
‘Blaas het licht uit!’ riep hij haar te gemoet.
‘Waarom?’
‘Ik wil u niet zien! Blaas het licht uit, zeg ik.’
‘Wees toch niet dwaas,’ sprak Kaatje op een toon, die hem anders troostend zou hebben toegeschenen. ‘Gij zult zien hoe aangenaam wij voortaan zullen leven, nu wij alleen zijn.’
‘Alleen? Met zulk een vrouw alleen! Dat kan niet zijn, de doode staat tusschen ons,’ riep hij, rukte haar het licht uit de hand en wierp het op den grond. ‘Gij hecht u aan niets, ik wil mij ook van alles losmaken,’ riep hij haar in 't donker te gemoet.
‘Ik geloof dat gij gek wordt,’ antwoordde Kaatje.
‘Ik zou heel goed gek kunnen worden. De dood mijner arme moeder heeft u dus nog niets veranderd?... Ik heb mij ook veel te verwijten, want ik heb eens de brave vrouw on recht aangedaan..... Gij zijt dus nog niets veranderd?’
‘Ik zou niet weten wat ik aan mij moest veranderen; zooals ik ben, beval ik mij heel goed, en den menschen beval ik ook goed.’
‘Best, blijf daar maar bij; maar zooveel verstand heb ik nog wel, om te weten dat ik niet langer met zulk eene vrouw kan leven, dat ik weg moet. Dan kunt gij zooveel in den spiegel zien als gij maar wilt, dan kunt gij u van anderen laten zeggen hoe schoon gij zijt; in mijne oogen zijt gij een draak..... Ik ga vertrekken.’
Zij had intusschen een kaars ontsteken.
‘Gij vertrekken? Och kom, en gij hebt de schoonste vrouw van het gansche dorp.’
‘Schoon! Is dat dan alles, schoon zijn?’
‘Rijk zijn is ook schoon, maar dat ben ik, helaas! niet. Kom,’ vervolgde zij nu op geheel anderen toon en de oude glimlach kwam nogmaals om haar mond spelen en de twee rijen