Wat werd zij ongelukkig!
Eene geschiedenis uit den vreemde, medegedeeld door den Ouden Valentijn.
't Ging naar het midden van den zomer. Op de uitgestrekte akkers wiegelden de lange koornaren, de grasvelden prijkten met een prachtig groen tapijt en de takken der boomen begonnen reeds te buigen onder het gewicht der vruchten, die elken dag meer omvang kregen.
Op een smal voetpad, dat langs een roggeveld loopt, vinden wij de beide personen wier voornaamste lotgevallen wij hier willen mededeelen.
't Is zondag en nog vroeg in den morgen.
De jongeling scheen reeds een groote wandeling te hebben gemaakt, het meisje was pas een vijftigtal schreden van het dorp verwijderd; zoo hadden zij elkander ontmoet. Beiden zagen er goed uit: hij was breed geschouderd, zwaar gebouwd, zij was rank gebouwd en wist zeer goed dat zij hagelwitte tanden en schoone bruine oogen had. Al ware er ook geen spiegel in de wereld geweest, zij zou dit toch geweten hebben, want men vindt maar al te veel vleiende tongen en die zijn voor niet weinige jonge meisjes nog veel gevaarlijker dan spiegels.
Het ontging haar niet dat de jonkman niet vroolijk gestemd was, zij zag dit reeds in de verte en glimlachte hem daarom zoo vriendelijk toe, wat intusschen op dat oogenklik niet zeer veel baatte, want de jonkman gaf haar slechts aarzelend de hand.
‘Goeden morgen, Jacob, wat scheelt er aan?’ vroeg zij. ‘Ik ben vandaag jarig en gij hebt niet eens een goed woord voor mij over.’
‘Zoo! zijt gij jarig? Ik moet zeggen dat gij op een schoonen tijd van het jaar in de wereld zijt gekomen, maar dat neemt niet weg dat rozen ook steken.’
‘Wat is er toch gebeurd?’
‘Gij hebt mijne moeder diep gekrenkt, Ka, dat weet gij zeer goed.’
‘Ha, ha!’ lachte het meisje zoo luid, dat 't over het veld klonk. Het was een lach vol ijdelheid en hoogmoed; hare witte tanden stonden te pronken, haar oogen schitterden, er kwamen kuiltjes in de wangen, die ook al oogen schenen te zijn. Zij kende de kracht van al die wapenen en daarom verwonderde het haar zeer, dat Jacob nog altijd even knorrig bleef zien.
‘Gij neemt de zaak te licht op,’ hernam de jonkman; ‘weet ge nog wel eens wat gij gedaan hebt?’
Het meisje haalde de schouders op.
‘Nu dan zal ik het u nog eens vertellen,’ vervolgde Jacob. ‘Gij zijt gisteren bij ons in de buurt geweest om werk af te leveren en toen heeft de zoon van den bakker gezegd: ‘Zie eens, kent gij die oude vrouw wel?’ en toen hebt gij gezegd: ‘Foei, wat monster, zoo een moet mij drie passen van 't lijf blijven!’ Dat hebt gij gezegd en nog wel meer, dat ik nu niet wil herhalen. Gij hebt zeker niet gezien, dat het mijn moeder was, wel?.... zeg toch neen, Ka!’
‘Neen!’
‘Maar toen zij u toeriep: ‘Gij kunt ook nog wel bespot worden eer gij van ouderdom sterft!’ - toen hebt ge mijne moeder toch wel herkend.
‘Zij is, helaas, krom en gebrekkig en als zij aan het kolendragen is, kan zij er niet uitzien als iemand die naar de kerk gaat. Waarom zijt gij niet naar haar toegegaan, waarom hebt ge niet gezegd: Vergeef mij, ik heb 't zoo niet gemeend?’
‘Omdat ik er geen lust toe had.’
‘Zoo!... Maar toen mijne moeder zich die woorden liet ontvallen, hebt gij den schoolmeester, die bij u stond, gevraagd haar een snuifje te geven, om eens te zien hoe zulk een vogelverschrikker niest. Foei, 't is schande, en gij hebt daarbij nog wel staan lachen.’
‘Is de preêk nu uit?’ vroeg het meisje, en hare oogen vonkelden van gekrenkte trots. ‘Ik zal lachen waar ik wil en over wie ik wil, hoor!’ sprak zij. ‘Wees zoo goed wat op zij te gaan, ik zou anders op de korenaren moeten trappen.’
‘'t Zou nog zoo erg niet zijn als een oude vrouw te vertrappen,’ antwoordde de jonkman; hij ging wat ter zijde en het meisje stapte hem voorbij.
Jacob stond een oogenblik met de oogen naar den grond geslagen; plotseling zag hij op als ware hij geroepen. Nog een poosje bleef hij staan, toen volgde hij het meisje. Hij wilde haar niet terug roepen, ook niet inhalen, want zij had immers zijne brave moeder zwaar beleedigd, doch hij verwachtte elk oogenblik dat zij om zou zien en hem toeroepen: ‘Wees toch niet kwaad op mij!’
Jacob maakte echter zijne rekening buiten den waard op, zoo als duizenden vóór hem gedaan hebben en duizenden na hem zullen doen. Kaatje zag niet om, want zij wist zeer goed dat Jacob haar zou volgen en de jonkman meende dan ook te zien dat zij lachte. Zoo was het ook, en bij dien lach speelden de schoone witte tanden weder een groote rol. Foei, wat ondeugende tanden waren dat! Men behoefde niet veel van de beeldspraak te kennen om in deze twee rijen ijdelheidsletters te lezen: ‘Hij zal wel met hangende pootjes terug komen, want ik ben het schoonste meisje uit het dorp.’
Dat was zij, maar daarom nog lang niet het beste en braafste meisje, 't Was wel jammer dat de menschen haar zoo ijdel en hoovaardig hadden gemaakt, door altijd hare schoonheid te vleien, want Kaatje was vlijtig en huiselijk.
Hare ouders hadden vroeger in de stad gewoond en haar goed onderwijs doen geven.
Die ouders waren nu dood, zij woonde bij eene oude nicht en verdiende haar brood met borduren voor winkeliers in de stad. Van jongs af verwend, heerschte zij nu in de woning harer nicht als een vorstin, en kon nooit tegenspraak gedoogen. Velen hadden haar reeds lang aangeraden zich in de stad te vestigen en daar fortuin maken, doch daar had zij geen lust in.
Zij was nu een der voornaamste personages van het dorp; dat beviel haar, en daarenboven dacht zij eerlang in het huwelijk te treden met den flinken smid Jacob, een jonkman van onbesproken zeden, een knap uiterlijk en door en door bekwaam in zijn vak. Zij hadden elkander tijdens de kermis leeren kennen; 't was niet de eerste kermis die hoofden op hol heeft gebracht.
Jacob was de eenige zoon, het eenig kind eener oude, gebrekkelijke weduwe, die altijd haar best gedaan had en nu nog van den morgen tot den avond werkte. Zij droeg de steenkolen aan, en trok aan den blaasbalk als 't noodig was. Kaatje had haar ontmoet toen zij midden in haar werk was. De oude vrouw had van den beginne af haar zoon gewaarschuwd tegen het trotsche meisje, dat met hare schoone tanden en oogen zooveel hoofden op hol bracht.
Uren lang voorspelde zij haar zoon dat hij zijn ongeluk te gemoet ging, wanneer hij een vrouw nam die dagelijks wel twintigmaal wilde hooren dat zij schoon was, die niet kon leven zonder aanhoudend bewierookt te worden. Men mocht niet van haar zeggen dat zij slecht was, maar ijdel was zij in hooge mate, hoovaardig ook en uit hoovaardij kan veel kwaad geboren worden.
Jacob had zijne moeder lief, doch hij gaf natuurlijk toch niet veel acht op al dat geknor; volgens zijn gevoelen meende de oude vrouw het wel goed met hem, doch zij was in deze aangelegenheid al te zwaardenkend.
Thans was echter de moeder diep gekrenkt geworden en zij smeekte haar zoon met opgeheven handen niet om harentwille - ofschoon zij daartoe ook het volle recht had - maar om zijn eigen toekomst, van het meisje af te zien.
‘Een wezen dat den ouderdom minacht en bespot, zal ook geen achting voor den man hebben,’ zeide zij herhaaldelijk; ‘als gij niet onophoudelijk haar zin doet, of eens ongelukkig of ziekelijk mocht worden, dan zal zij zich weinig over u bekommeren. Kaatje wil heerschen en altijd gevleid worden; kan zij dat doel niet bereiken dan is er geen huis met haar te houden. Zoek een deugdzame, ingetogen vrouw, dat zal vrij wat beter zijn dan zoo'n ijdel ding; een meisje moet haar tanden zóó niet laten zien, al zijn zij nog zoo schoon.’
Jacob trachtte zijne moeder te sussen, doch het gelukte hem niet.
Des avonds bleef hij langer dan gewoonlijk tehuis; hij verwachtte altijd dat Kaatje zou komen om de oude vrouw een goed woord toe te spreken, doch werd in die verwachting bedrogen. Toen werd hij kwaad en nam zich vast voor om haar niet te bezoeken, haar niet meer aan te zien, tot zij uit eigen beweging vergiffenis had gevraagd; dat was haar plicht.
Nadat hij echter te vergeefs zeer lang had gewacht, begon hij te bedenken dat Kaatje toch niet goed alleen kon komen; zij zou liever zien dat hij haar bij de moeder bracht en zoo al meer. De oude vrouw zag zeer goed dat haar zoon begon te wankelen en daarom spoorde zij hem aan, dat hij zich een paar dagen goed zou houden; het geluk van zijn gansche leven hing er misschien van af.
Jacob stond bij het hek van den kleinen moestuin en floot een deuntje; welk deuntje wist hij waarschijnlijk zelf niet.
Zoodra nu de moeder zich omkeerde en het huis binnen ging, liep hij op een drafke weg als moest hij snel een groot verzuim herstellen. Bij Kaatje komende, lachte zij hem toe en hare tanden glinsterden als twee rijen perels. Zij had zeer goed geweten dat hij zou komen en begreep nu meer dan ooit dat zij hem om haar vinger kon winden. Toen Jacob nu nogmaals over de vernedering sprak die zij zijne moeder had aangedaan, verzocht zij hem die oude koeien met meer uit de sloot te halen, want dat verveelde haar.
En?.....
Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie ewig neu!
De moeder liep vele dagen lang met een treurig gelaat in huis rond, en sprak geen woord.
Jacob drong er met alle kracht op aan dat Kaatje, ook slechts een enkelen keer, naar de oude vrouw zou gaan en haar vergiffenis vragen, doch het meisje verzekerde dat zij dit niet wilde doen.
‘En als ik dan nu eens niet terugkom?’ vroeg hij.
‘Dat doet gij evenmin als ik vergiffenis vragen zou,’ antwoordde zij.
En zij had gelijk.
Jacob kon intusschen niet verdragen dat de verstandhouding tusschen zijne moeder en zijne aanstaande vrouw zoo slecht bleef, daarom verzon hij een leugentje, dat hij geoorloofd achtte. Eens op een dag zeide hij tot zijne moeder, dat Kaatje haar duizendmaal vergiffenis vroeg; zij kon echter niet goed tot haar komen, dat zat nu eenmaal in haar aard. Als moeder nu het meisje een bezoek wilde brengen om zijnentwil, dan was alles uit den weg geruimd. Aan Kaatje vertelde hij dat zijn moeder niet kwaad op haar was, en reeds alles vergeven had.