van de Panama bevonden. De arbeid was daar zwaar, bijzonder voor mijne Liesbeth: ik voor mij was daar reeds sedert lang aan gewoon geraakt. Wij woonden in eene kleine hut, en zaten midden in een dier oorspronkelijke bosschen, die zoo dicht bewassen zijn, dat een olifant er voor- noch achterwaarts zou hebben kunnen gaan en een mier er in verdwaald zou zijn. Over dag blakerde de zon een eerlijk mensch zwart en des nachts maakte de dauw hem weêr geel. Ons eenig voedsel bestond uit afschuwelijk rundvleesch, zoo hard en taai, dat men aan een dun reepke ervan iemand zou hebben kunnen ophangen. Wat zou ik dikwijls wel hebben willen geven voor een stuk worst of een glas bier. Maar ik dacht klagen en jammeren helpt niets, en mijne Liesbeth verdroeg alles als een oude grenadier.
Het zal u misschien bevreemden, mijnheer, dat ik mij op zulk een afgelegen plaats had gevestigd, maar dit was toch nog zoo dom niet overlegd als het scheen.
Luister slechts: In Rosario had ik een jongen man uit Paraguay leeren kennen; op zekeren avond te diep in het glas gekeken hebbende, liet hij zich ontvallen dat hij een goudader ontdekt had bij zekere plaats aan den stroom, niet verre van de plek waar deze zich in de Panama-rivier ontlast.
Toen hij den volgenden morgen vernam dat zijn geheim verraden was, geraakte hij buiten zich zelven van spijt en woede, maar om de begane domheid weder zooveel mogelijk goed te maken, bleef hem niets anders over dan met mij naar de bedoelde plaats te trekken en het gevondene eerlijk te deelen.
Wij trokken er dan heen en waren weldra even werkzaam als de biën. Dag voor dag, week bij week waren wij aan 't graven, wasschen, wiegen, schudden, ziften; elken avond was ik zoo stijf en afgemat als maar zelden in Duitschland het geval was.
Op zekeren avond dicht bij mijne deur gezeten, van de vermoeienissen van den dag uitrustende en onder het lommer van een palm boom mijne pijp rookende, wachtte ik op het avondeten, dat mijne goede vrouw binnenshuis gereed maakte.
Daar mijn gezel uit Rosario zich dieper in het bosch begeven had, had ik het rijk alleen. De maan scheen helder en mijne gedachten hadden zich juist naar het verre, maar onvergetelijke vaderland verplaatst, toen ik plotseling in mijne nabijheid een gedruisch en het loopen in de struiken hoorde.
Spoedig daarop kwam een man, het was een neger, uit het houtgewas te voorschijn en liep zoo snel hij kon verder; maar een ander persoon zat hem op de hielen en scheen hem te vervolgen. Toen hij ongeveer tegenover mij kwam, struikelde de neger over een boomwortel en viel languit ter aarde; alvorens hij nog den tijd had gehad wederom op te staan, had de tweede hem bereikt.
Ik zag bij het maanlicht iets glinsteren en hoorde daarop een verdoofden smartkreet. De schurk had den neger doorstoken. De moordenaar zou echter zijn straf niet ontgaan; mijn revolver, die in mijn gordel stak, nemende (in die streken houdt men altijd zijne wapens bij de hand), legde ik aan en schoot den moordenaar morsdood.’
Bij deze woorden van den Duitscher zag ik dat zijne vrouw eene lichte rilling over de leden liep; hij hervatte rustig zijn verhaal, als een man die overtuigd is zijn plicht gedaan te hebben.
‘Ik wierp mijn revolver weg en spoedde mij naar den gewonden neger; ik merkte echter dat het met hem ten einde liep, want de ontvangen wonde was voldoende om tien man te dooden.
‘Ik liet zijn hoofd op mijne borst rusten en wilde hem het sterven zoo licht mogelijk maken. In afgebroken woorden vertelde hij mij dat hij een weggeloopen slaaf was; hij had een grooten diamant gevonden en was op de vlucht gegaan met het doel den diamant te Buenos-Ayros te verkoopen; een ander persoon had echter alles ontdekt, hem achtervolgd en zoo waren beiden hier gekomen.
‘De stervende haalde een leeren zakske, dat reeds geheel met zijn bloed doorweekt was van onder zijn kleêren te voorschijn, en reikte het mij over met de woorden: ‘Neem dit van mij aan; ik heb het niet meer noodig; dit is alles waarmeê ik u mijnen dank betuigen kan.’
Toen kwam een akelig gereutel uit de keel van den gewonde en eenige oogenblikken later was hij een lijk. Bijna op hetzelfde oogenblik zag ik een schaduw langs de struiken schuiven en scheen het mij toe, alsof ik mijn metgezel herkend had. Om u de waarheid te zeggen was ik op dit oogenblik over die ontdekking weinig gesticht, diamanten groeien zoo maar niet aan de boomen en als mijn compagnon vermoeden van een en ander had, was ik even zeker van mijn leven als eene gans welke zich tusschen de klauwen van den vos bevindt. Wat moest ik echter doen?
‘Ik ging langzaam en in gepeinzen verdiept naar mijne hut terug en toen ik het vertrek binnentrad, zat mijn metgezel reeds bij het vuur; hij zette een gezicht, zoo effen, als hadde hij zich in de kerk bevonden, maar op het eerste oogenblik toen ik binnen kwam, was zijn oog zoo scherp en onderzoekend als dien eens douaniers, welke een koffer onderzoekt.
Ik begreep dat hij alles gezien had. “Manoël,” sprak ik tot hem, “ik heb daar een zonderling avontuur gehad. Toen ik daar ginds onder een boom zat, rende mij een man voorbij, die door een anderen achtervolgd werd. Deze laatste haalde den vluchteling in en doorstak hem. Ik heb op mijne beurt den moordenaar een kogel door het hoofd gejaagd; de gewonde gaf mij dezen diamant als dankbetuiging.” Gij ziet het, wij Duitschers weten ook de zaken te plooien, en ik liet hem den steen zien. Mijne vrouw zag mij aan met een oog, waarin duidelijk te lezen stond: Hoe kunt gij toch zoo dwaas zijn?
Manoël liet een zacht gebrom hooren, ongeveer zoo als dat van een paard bij een dooden wolf. Ik bad hem in de verbeelding gebracht, dat ik zoo vol was van het avontuur dat ik er niet over konde zwijgen.
“Dat is een schoone, kostelijke steen,” sprak hij na eene wijl zwijgens, “maar wat denkt gij er mede te doen? Als iemand achter uw geheim komt, is uw leven geen knip voor den neus meer waard.”
“Heb daar geen zorg voor,” antwoordde ik hem, “ik zal den diamant zoo goed verbergen, dat niemand hem zal vinden. Wacht slechts een oogenblik.”
Ik begaf mij naar de achterkamer en haalde daar eene stalen doos, die met eene veer toe sloeg, kwam een oogenblik later bij Manoël terug, haalde in zijne tegenwoordigheid den diamant uit het leêren zakske te voorschijn en deed hem in de doos.
Ik bemerkte dat mijn gezel mij nauwlettend gaêsloeg, maar ik hield mij onverschillig; ik nam eene koord, knoopte daar de stalen doos aan en hing haar om mijnen hals.
Manoël stond toen plotseling op, vertrok en kwam weldra met een flesch rum terug, zeggende, dat wij op den gelukkigen vond drinken moesten.
Alvorens echter de man met zijn drank terug gekeerd was, had ik gelegenheid tot mijne vrouw te zeggen: “Liesbeth, ga naar bed, en laat ons beiden alleen: gij kunt mij op mijn woord gelooven: er is niet het minste gevaar bij.”
Zij zag mij eene poos ernstig aan, maar toen zij zag dat ik hartelijk begon te lachen, wist zij wel dat alles in orde was en ging zij zoo gedwee als een lam naar bed.
Wij waren ondertusschen aan het drinken geraakt.
Ik doorzag gemakkelijk het doel van mijn vriend, en om zijn geduld op geen al te groote proef te stellen nam ik spoedig den schijn aan, alsof ik te veel gedronken had, begon te knikken en eene groote neiging tot slapen voor te wenden.
Eindelijk liet ik mij van mijn stoel op den grond neêrzakken, waar ik als een steen bleef liggen. Meer dan een kwartier lang bespiedden mij zijne onderzoekende oogen, en die tijd scheen mij wel eene eeuwigheid toe.
Toen hoorde ik hem zachtkens naar de binnendeur toetreden, om te hooren of Liesbeth ook sliep. Hij knikte alsof hij wilde zeggen: “alles is in orde.” Vervolgens knielde hij naast mij neêr. Ik voelde zijn warmen asem langs mijn gezicht gaan en zijn eene hand maakte langzaam het koord los; wat zich in de andere hand bevond, kon ik gemakkelijk raden. Ik kan u zeggen, mijnheer, dat het mij wel een eeuw toescheen tot hij de doos los gemaakt had.
Eindelijk stond hij op en liep zonder gerucht te maken de deur uit. Ik bleef nog wel een half uur roerloos liggen. Toen ik de zekerheid had, dat Manoël weg was, stond ik op. Den volgenden morgen zagen wij dat zijne hut ledig was. Wij verzamelden het reeds gevonden goud en voeren stroomafwaarts naar Buenos-Ayros. Daar hebben wij den diamant en het goud voor 20.000 pruissische thaler verkocht, en thans keeren wij met onzen schat naar huis terug.’
‘Maar wat heeft Manoël dan eigenlijk meêgenomen?’ vroeg ik verwonderd.
‘Nu ja, niet heel veel bijzonders. Bij het halen der stalen doos had ik inderhaast den diamant uit het leeren zakske genomen en hem met een valschen steen verwisseld.
Op deze wijze heb ik mijn eigendom behouden. Ik erken het, het was een waagstuk, maar er schoot mij niets anders over. Had ik ook maar de geringste beweging gemaakt, toen Manoël naast mij neêrknielde en met zijne rechterhand mij de doos ontroofde, zijne linkerhand had gewis toegestooten en wij zouden hier thans niet naast elkander zitten.
Overigens geloof ik niet, dat Manoël nog ooit een Duitscher voor een domkop zal uitschelden. Kellner, nog een glas bier!’
Hopen wij, geachte lezer, dat de Duitscher met zijne familie gelukkig in zijn vaderland zal terug gekomen zijn. Frederik had in Brazilië zijne fortuin gemaakt, maar wie onzer zou trek gevoelen hem, onder gelijke omstandigheden, zijn kunststuk na te doen?