Ugolino in den hongertoren te Pisa.
Italië was gedurende de middeleeuwen in twee groote partijen verdeeld, de partij namelijk welke het met de duitsche keizers, bepaaldelijk de Hohenstaufen, hield (de Gibelijnen) en de volkspartij, die er vijandig tegen over stond (de Welfen). Met den dood van den jeugdigen, maar rampzaligen Konradijn van Schwaben, de laatste afstammeling van het eens zoo machtige Huis der Hohenstaufen, die na een korten maar rampspoedigen veldtocht in Italië, te Napels het schavot beklom (1268), was de Gibelijnische partij ontmoedigd en verslagen, te meer daar met den jongen keizer de bloem dier partij bezweek.
Ook twee edele burgers van de machtige koopstad Pisa, de beide graven Gherardesca, vielen bij het bloedige drama te Napels, welke omstandigheid de vijanden van dit machtige geslacht het hoofd stout deed omhoog steken, en de Welfsgezinde Visconti's gelegenheid gaf zich van de heerschappij over Pisa meester te maken.
De Visconti's vonden echter een geduchten mededinger in een anderen telg der Gherardesca's, graaf Ugolino namelijk, en daar beider macht zeer wel tegen elkander scheen opgewassen, sloot Ugolino della Gherardesca een verbond met Giovanni Visconti en gaf hem zijne zuster tot gemalin. In de plaats echter van het beoogde doel - de wederzijdsche versterking hunner macht - te bereiken, werkte het onnatuurlijk verdrag tusschen de beide partijhoofden slechts uit, dat zij het wantrouwen der Pisenzers gaande maakten en door deze gedwongen werden de stad te verlaten.
De beide bannelingen zochten steun bij de naburige, op Pisa's grootheid naieverige steden en vonden dien bij Florence en Lucca; er ontbrandde een oorlog, die zoo ongelukkig voor Pisa afliep, dat de stad gedwongen werd op nadeelige voorwaarden vrede te sluiten en hare voormalige hoofden weêr in hun midden op te nemen. Ugolino keerde in 1276 naar Pisa terug en met hem Giovanni's zoon, Nino Visconti, wiens vader in ballingschap gestorven was.
Waren de Pisenzers door de omstandigheden gedwongen hunne voormalige heeren weêr op te nemen, het vertrouwen in hen keerde niet meer terug en menige poging werd beproefd om van de ‘dwingelanden’, zooals zij door het volk genoemd werden, ontslagen te worden.
Een vreeselijke oorlog echter, die in 1282 met Genua ontbrandde, zou het vuur van den burgertwist voor een oogenblik in Pisa uitdooven. Deze stad moest al hare krachten inspannen om hare machtige mededingster op den duur het hoofd te bieden, tot er na twee jaar van met afwisselend geluk gevoerden strijd een zeeslag plaats had, die Pisa's aanzien en macht als zeemogendheid voor altijd vernietigde.
De admiraal der Genueezen, Oberto Doria, vatte met 130 galleien post bij het eiland Maloro en wachtte er de vloot van Pisa af, die onder Ugolino en andere bevelhebbers weldra naderde. Het aantal schepen dezer laatsten bedroeg niet meer dan honderd, maar ondanks de ongunstige voorteekenen wilde Ugolino den ongelijken strijd aanvaarden.
De aartsbisschop der stad Pisa, die zich op de vloot bevond om de strijders te zegenen, had het ongeluk het daartoe strekkend kruisbeeld in de zee te laten vallen. De bemanning achtte dit een onheilspellend voorteeken, maar overmoedig sprak de bevelhebber haar toe: ‘Voorwaarts, mannen, Christus moge tegen ons zijn, toch zullen wij overwinnen, mits slechts de wind vóór ons zij!’
Dat vermetele woord zou den Pisenzers duur te staan komen; bij den kort daarop gevolgden zeeslag werden zij volkomen geslagen, meer dan de helft hunner vloot vernietigd en 11.000 hunner manschappen door de Genueezen gevangen genomen.
De gevangenissen van het overwinnende Genua waren opgevuld met de bloem des adels van de vernederde zusterstad, meer dan dertig groote galleien, den vijand ontnomen, landden in triomf in de haven van Genua. Spottend weêrklonk het woord: ‘Wie Pisa zien wil, moet Genua bezoeken.’
Ugolino was met een deel der vloot de slachting of eene smadelijke gevangenschap ontkomen en kwam te Pisa terug. Door een verbond met Florence wist hij zich staande te houden en zich tot capitano en podesta zijner vaderstad te doen benoemen; zijn neef Nino, Giovanni Visconti's zoon, echter verzette zich tegen zijn oom, en van die oneenigheid maakte een derde volksleider, Guidoccino Bongi, gebruik, om zich in de gunst der Pisenzers te dringen en de beide mededingers te noodzaken hunne ambten neêr te leggen. Eerst toen deze zich weêr aan elkander aangesloten hadden, behaalden zij opnieuw de overwinning, bezetten de stad en verdeelden het oppergezag zoodanig, dat Ugolino het ambt van capitano en Nino dat van podesta ontving. De eerste koos nu tot zijne verblijfplaats het Palazzo del Popolo (volkspaleis, stadhuis), terwijl de laatste zich in het Palazzo del Commune (gemeentehuis, paleis van justicie) vestigde.
De vriendschap tusschen de beide naieverige hoofdleiders kon echter niet van langen duur zijn; in het geheim bleven zij tegen elkander kuipen: toen Nino in 1286 een wapenstilstand met de Genueezen voorsloeg, kantte Ugolino zich er met alle macht tegen, vreezende dat de te Genua gevangen gehouden Pizensers, onder welke zich vele persoonlijke vijanden van hem bevonden, terug zouden keeren en hem ten val zouden brengen. Toen de stem des volks bepaald den vrede wilde, ruide hij italiaansche zeeroovers tegen Genua op en zoo wist hij het sluiten van een vredesverdrag te verhinderen.
Het heulen der beide aanvoerders nu eens met de Welfen dan met de Gibelijnen en hunne onderlinge twisten en verdeeldheden deden eene derde partij opstaan, welke zich de zuivere gibelijnische partij noemde; zij stond onder verscheidene invloedrijke hoofden, waarvan, behalve de aartsbisschop der stad, de edellieden Gualandi en Sismondi de voornaamsten waren.
Toen in Pisa een hongersnood uitbrak, zagen deze laatsten de kans schoon de beide volksleiders ten val te brengen. De aanslag moest echter met beleid volvoerd worden, want zoo wel Ugolino als Nino beschikten nog over talrijke gewapende aanhangers. Zelfs toen de eerste eenen neef des aartsbisschops, Roger Ubaldini, die hem over den onverdragelijken druk der belastingen kwam klagen, met zijn degen door stak, achtte men het geschikte oogenblik nog niet gekomen, en eerst toen er eene nieuwe verwijdering tusschen de twee volksleiders ontstaan was, durfde men de kans wagen. De aanhangers der zuiver gibelijnische partij schoolden bij elkander; de stormklokken werden geluid, het ‘te wapen!’ weêrklonk door de geheele stad en een vreeselijke strijd ontbrandde in de straten, zoodat het bloed in stroomen vloeide.
Na een hevig en verbitterd gevecht werden Ugolino's aanhangers uit elkander gedreven, hij zelf in zijn paleis terug gedrongen en dit door de verbitterde Gibelijnen in brand gestoken. De ongelukkige aanvoerder was nu genoodzaakt zich met zijne beide zonen, Gaddo en Uguccione, benevens zijn kleinzoon, Nino Brigita, aan zijne vijanden over te geven.
Daardoor was de binnenlandsche krijg geëindigd; de gevangenen werden in het Palazzo del Commune opgesloten en later overgebracht naar den toren van Gualandi, alle Settiveie genoemd, naar de zeven wegen welke er heen geleidden. Zij verbleven er tot maart 1289, toen de aanvoerders der heerschende partij den toren plotseling deden sluiten, den sleutel in de Arno wierpen en vader, zoons en kleinzoon aan den hongerdood prijs gaven.
Het vreeselijke, tragische lot der rampzalige gevangenen is op bijgaande gravuur even treffend als natuurlijk voorgesteld. De groote Dante heeft deze geschiedenis in zijne onsterfelijke Divina Commedia vereeuwigd, een dichtstuk dat men in de oorspronkelijke taal lezen moet, om er de schoonheden van te kunnen vatten.
Acht dagen na het sluiten van den beruchten toren werd de deur weder geopend en werden de doodgehongerden, nog met de ketenen aan de voeten, in het nabij gelegen Franciscanerklooster begraven.
Sedert dien tijd heeft de toren van Gualandi den naam van torre di fame, hongertoren, ontvangen. Nog heden ten dage is de onderbouw van dien toren aanwezig, daar in later tijd op zijne grondslagen een paleis gebouwd is, dat nog heden bestaat.