Jagers en stroopers.
Novelle van Fr. Schnettler, Pr.
(Vervolg en Slot.)
‘Maar gij wilt immers niet meer gaan, gij hebt het u voorgenomen. - Zoo'n sterk hert hebt gij nog niet geschoten. En het komt u elken dag in den weg, juist alsof het u wilde tergen. - Maar wanneer de houtvester eens kwam? Zou moeder het dan niet van kommer besterven, zou Setje's hart niet breken? Wanneer men u weêr betrapt, komt gij niet zoo gemakkelijk weêr vrij en gij durft den houtvester niet meer in de oogen te zien. - Maar niemand zal het merken. Gij neemt heimelijk het geweer, schiet hem neêr en laat hem liggen. 't Is het werk van een oogenblik. Er kraait geen haan naar. En wanneer het ook eens mislukte? Wat dan? Het kan immers niet mislukken. Vroeger hebt gij er nooit aan gedacht en altijd lukte het. En nu ook gelukt het zeker; maar gij zijt bang, gij zijt laf.’ Zulke gedachten joegen hem door het hoofd Hij bleef nog altijd uit het bosch, maar de stem verhief zich immer sterker. ‘Gij domme gek, gij lafaard,’ riep zij hem toe als 's avonds in de schemering, het bronsgeloei der herten tot in het dorp overklonk.
In huis kon hij het niet uithouden. Het was hem als werd hij naar het bosch gedreven, naar de bronsplaats. ‘Schiet het hert neêr,’ klonk het in zijn binnenste. ‘Morgen is het misschien verdwenen.’ Hij aarzelde nog. ‘Wanneer het vandaag weêr daar is, dan past gij het morgen op, ja, dat zal ik, daarvan zal het afhangen.’
En Johan ging naar het bosch; het hert was er ook. En den anderen avond was hij weêr in het bosch, met de buks onder den arm. De hartstocht had overwonnen. Zoo gaat het altijd; wanneer men met den duivel accordeert en hem voor waarden stelt, blijft hij immer aan het langste eind.
Het was alsof het dier merkte dat het doodelijk schot hem wachtte. Nu was het hier dan daar, rusteloos dwaalde het van plek tot plek. Stil en oplettend sloop Johan nabij, van bosch tot bosch, geheel oog en oor. Nog woedde de strijd in zijn binnenste voort. ‘Keer om, werp de buks weg, gij maakt u ongelukkig,’ riep de goede engel hem nogmaals toe. Hij stond stil en zette het geweer neêr. Doch daar klonk iets door het bosch, rossig schemerde het door de struiken, het was het hert. ‘Nu om te keeren, zou al te dom en te laf zijn,’ riep de stem des boozen. Hij sprong naderbij. Het hert trad in het vrije, hij zette de buks aan den schouder, het knalde, de kogel moest getroffen hebben.
Wel is waar brak het dier zich spoedig ruim baan door het struweel, maar het had sterk gezweet en menig blad bloedrood geverfd. Het moest spoedig nêerstorten.
Buiten zich zelven van ontroering ijlde hij het achterna. Spoedig was hij het hert nabij. Het wentelde zich in het moerassige slijk om de brandende wond te koelen. Langzaam en langzamer werden zijne bewegingen, zwarter en dikker vloeide het bloed uit zijne zijde; het wilde opspringen, daar stortte het nêer. Het vuile moeraswater was rood van bloed.
Vroolijk ijlde de jonge man nu naar het gevelde dier toe. Welk een pracht van een hert! En welk heerlijk gewei! geheel donkerbruin, slechts de spits der hoornen was hagelblank. Armdikke takken bogen zich ver uit elkaâr; de bovenste vier takken naderden elkander meer en vormden een soort van kroon als een hand met uitgestrekte vingers. Bij het zien van zijn buit werd Johan weer eenklaps door den ouden jachtlust aangegrepen. Hij hoorde zelfs niet de stappen die in het bosch naderbij kwamen.
‘Strooper, heb ik u eindelijk!’ riep de jager Kamper honend. Het schot had hem hierheen gelokt. ‘Nu rekenen wij af.’ Dreigend was de mond van het geweer op Johans borst gericht.
Johan verschrikte. Hij voorzag niets goeds. Het oog van zijn tegenstander fonkelde van onheilspellende wraakzucht. Hij greep zijn buks en spande den haan. De loop was met schroot geladen.
‘Strooper, leg het geweer neêr! verroer u niet; anders jaag ik u een kogel door den kop.’ riep de jager. Zijn stem beefde van woede.
‘Wilt gij mij doodschieten als een hond? Daar ben ik bij,’ antwoordde Johan en week terug om zich achter een nabijstaanden beuk te dekken.
‘Sta of ik schiet! geef het geweer af.’
‘Neen, het geweer krijgt gij niet. Maak het bekend, geef mij aan, ik zal het niet loochenen. Blijf mij echter van het lijf.’ Ook Johan werd door toorn en hartstocht overmand.
‘Werp het geweer weg! sta! gij ontkomt mij niet.’ Het geweer aan den schouder, drong de jager in blinde woede op hem aan. Johan merkte dat hij zijn leven wilde, en ook hij legde op zijn tegenstander aan; oog in oog, monding tegen monding, stonden zij daar, de beide doodsvijanden tegenover elkander. Een oogenblik - en het knalde en een hartverscheurende jammerkreet van den jongen boer klonk door het bosch En toen was alles stil.
‘Goed getroffen! gij beweegt u niet meer,’ riep de jager met duivelachtige woede. Warm stroomde het rookende bloed uit de borst van den jongen boer - roggelend wentelde hij zich langs den grond, woest rolde zijn oog, krampachtig klampten zijne handen zich aan den bodem vast en rukten het gras uit; een laatste trekken en het leven was niet meer. De nacht spreidde zijn zwarten sluier over dit ijzingwekkend tooneel; ook een donkere, raafzwarte nacht daalde in het hart van den moordenaar. Star van schrik en ontzetting, koud tot in het diepste zijner ziel, blikte hij neêr op het ongelukkig offer zijner wraak en ijverzucht. Een oogenhlik stond hij daar en hij leed hellepijnen; een koude rilling greep hem aan, een koud zweet druppelde hem van het gelaat.
‘Moordenaar, moordenaar,’ klonk het van alle kanten uit het struweel, uit ieder bosch en struik, uit iederen boom; voort dreef het hem van die onzalige plek.
Hij vermande zich echter. Met vreeselijke klaarheid overzag hij thans zijn toestand. Nog eenmaal ging hij naar de plaats terug; zijn geheel wezen kwam er echter tegen op, de haren stonden hem te berge.
Ha! hoe vreeselijk richtte ook zelfs nu nog de doode het gebroken oog op den moordenaar. Een greep en de buks van den vermoorde was in zijne hand. Nog was zij gespannen. Hij mikte en drukte los. Kletterend sloeg het schroot in den beuk in welks nabijheid de jager het onzalige schot had gedaan. Dan wierp hij het