legerhoofden of avonturiers een einde weet te maken.
Het is buiten twijfel dat de regeering van Brazilië alle pogingen aanwendt om de opgehoopte schatten aan den wezenlijken vooruitgang des lands dienstbaar te maken, maar het heerschende gebrek aan arbeidskrachten is een groote, schier onoverkomelijke hinderpaal ter bereiking van dat doel.
De Brazilianen zelven, overigens te weinig talrijk voor het uitgestrekte gebied, zijn niet zeer geschikt voor een volhardenden arbeid, evenmin als voor het drijven van handel en koopmanschap.
Het zijn dan ook grootendeels de Engelschen en Duitschers, die het handelsverkeer van Brazilië met de overige wereld onderhouden.
De inlandsche bevolking is eene ware staalkaart van kleuren en alle klassen dezer kleurlingen stooten elkander af; het ontbreekt hun aan natuurlijke verwantschap, dat gevoel van maatschappelijke eenheid, dat tot den bloei en den vooruitgang eener geregelde maatschappij noodzakelijk is.
Men kan ter nauwer nood zeggen dat er een eigenlijke braziliaansche nationaliteit bestaat, en de eenige band welke zooveel verscheidenheid van rassen en talen bij elkander houdt, is de eenhoofdige monarchale regeering.
Onder de blanken zijn de Portugeezen het talrijkst vertegenwoordigd, waarna de fransche nationaliteit volgt.
De Franschen oefenen hier onderscheidene bedrijven uit, en hun hoofddoel is in den kortsten tijd zooveel geld mogelijk te vergaderen, ten einde met het overgewonnen kapitaal naar hun vaderland terug te keeren.
De Engelschen en Amerikanen zijn grootendeels kooplieden, even als de Duitschers en Zwitsers; zij houden zich eveneens met handwerken bezig.
In verschillende streken van Brazilië zijn duitsche landbouwkoloniën opgericht, die in den aanvang met vele hinderpalen te kampen hadden, maar allengs tot eenigen welstand kwamen.
Het is den Europeaan echter niet aan te raden om zijn geluk te beproeven door naar die verre gewesten te trekken, daar er tien kansen tegen één zijn, dat de landverhuizers daar het doel hunner wenschen niet bereiken.
Dat er echter ook gevallen zijn van een spoedig gemaakt fortuin, valt niet te loochenen, en wordt bevestigd door het volgende verhaal van een reiziger, die voor eenigen tijd Brazilië bezocht.
Ik zat, zoo ongeveer begint hij zijn verhaal, op een Schoonen achtermiddag van de maand juni op eene bank voor het Nova York-hotel te Rio-Janeiro en beschouwde de belangwekkende typen, welke het volksgewoel aanbood.
Het Nova-York-hotel bevindt zich in de Rua Directa, thans Rua do Marco genoemd, de schoonste en drukste straat der stad.
Haar voormalige naam duidt aan, dat zij in rechte linie voortloopt; hare breedte wedievert met die der parijzer boulevards en sommige harer paleizen doen aan die der rue Tivoli of der Oxford-street denken.
Het bonte panorama dat deze straten aanbieden, geeft aan de oostersche hoofdstraten niets toe.
Europeanen, Amerikanen, Aziaten, creolen, kleurlingen, negers, alles wemelt daar in bonte wanorde door elkander en handelt, arbeidt of slentert rond, naar voorvaderlijke zeden en ge bruiken.
Duizend verschillende omstandigheden dragen er het hare toe bij, om het tooneel te verlevendigen.
Geheele rijen muildieren met rinkelende bellen; kooplieden, beladen met vruchten die in Europa geen naam bezitten; compagnieën soldaten met donkerblauwe rokken en witte kousen; magere Brazilianen met vuile gezichten en witte hemden, die het dolce for niente der Italianen in beoefening brengen - alles trekt in de kleurigs te wanorde voorbij.
In dat afwisselend schouwspel verdiept, zat ik nog altijd op de bank voor het prachtige Nova-York hotel, toen mijne gedachten plotseling afgebroken werden door de vraag:
‘Kunt gij mij zeggen, sennor, waar het bureel der passen is?’
De vraag werd in tamelijk zuiver portugeesch gedaan, maar het accent verraadde een vreemden tongval, en een oog op den vrager geworpen, was voldoende om mij zijne nationaliteit te doen raden.
Er was geen twijfel aan, die frissche en gezonde gelaatskleur, een weldadige afwisseling van de gele en ongezonde gezichten van Rio, het blonde haar, die heldere, blauwe oogen, en, last not least, de korte gebogen tabakspijp, alles herinnerde mij aan het schoone Duitschland, aan de heerlijke oevers van den Rijn en den Neckar.
Even opvallend als de man was ook de kleine vrouw, die met hare levendige, vriendelijke oogen en hare eenvoudige, smaakvolle kleederdracht naast hem stond en met moederlijke fierheid een gezonden en levenslustigen jongen van ongeveer twee jaren op hare armen droeg.
‘Hebt gij reeds lang uw vaderland verlaten, vriend?’ vroeg ik hem in het duitsch.
‘Gij spreekt duitsch, mijnheer?’ riep de man vroolijk verrast uit. ‘O, Goddank! Het is reeds lang geleden sedert wij Duitschland verlieten - minstens achttien maanden, en wij komen nu van Rio de la Plata en kennen in deze groote stad geen levende ziel. Wat doet het mij goed eens weêr die schoone duitsche taal te hooren spreken. Want, weet gij, het portugeesch gelijkt op eene dunne soep: men spreekt een uur en heeft nog niets gezegd.’
‘Thans keeren wij, Goddank! naar het vaderland en onze landslieden terug,’ zeide de kleine vrouw, terwijl zij haren kleinen Wilhelm in de hoogte hield, opdat ik hem goed zou kunnen zien, ‘en als ik mijn zin heb, gaan wij nooit meer Duitschland uit. Verstaat gij het wel, Frederik, nooit, nooit meer!’
(Wordt vervolgd.)