De verbittering stijgt.
Weder kwam de winter in het land en dekte veld en pad met hooge lagen sneeuw. Alle gemeenschap had opgehouden, zelfs de posten liepen niet meer. Wie niet heel goed ter been was, dorst zich zondags zelfs niet naar de dorpskerk te wagen. Van huis tot huis werden paden gemaakt en deze wegen tusschen de sneeuwmuren toonden alleen aan dat er nog leven in het dorp heerschte. Binnen had men genoeg te doen om de ijsbloemen op de vensters te ontdooien. Het waren rustige, gemoedelijke dagen, alle arbeid bestond daar in hout voor den haard te hakken, en daartoe maakte men het zich ook gemakkelijk en men haalde zich hakhout, takken van de dennen waar men beschut was tegen sneeuw en storm. Slechts de kinderen lieten zich niet in huis houden. Hier was een schaar die den vijver van sneeuw schoon veegde en spoedig gleden zij pijlsnel langs de gladde ijsbaan, daar was een rozenwangige knaap aan 't overleggen hoe hij een vogelknip uit baksteen en planken kon samen stellen; de vreugde straalde den kleinen knaap uit de blauwe oogen, die begeerig naar de spreeuwen op zagen die nog vrij op den notenboom zaten en nieuwsgierig op den arbeid van den knaap neêrzagen; op een andere plaats waren jongens en meisjes bezig een grooten ‘sneeuwman’ op te stapelen en onder dien arbeid klapperden hunne tanden en krompen zij bijna van koude ineen.
In het huis van den houtvester ging het rustig en kalm toe; hij scheen geheel veranderd sinds het voorval in het bosch. Over den jongen boer sprak hij zelden, en wanneer hij het deed, geschiedde het zonder toorn of drift. Dat deze hem het leven gered had, erkende hij met dank. Setje hoopte. Den jager Kamper kon hij het echter niet vergeven dat hij den jong[e]n boer voor het gerecht gedaagd had, en menig scherp woord was hierover reeds tusschen hen gevallen. Zijne vrouw was meestentijds ziek en zoo drukte de last der huishouding geheel op het meisje en bond haar geheel aan huis. De oude houtvester echter ging dag in dag uit naar het bosch, trots weêr en wind, meer omdat hij het gewoon was dan omdat daar iets te doen viel.
Voor Johan bracht de winter menig bitter uur. Sedert langen tijd waren zijne ouders meê van de eersten van het dorp; zij hadden zich beieverd hun erf uit te breiden, hunne landerijen te verbeteren en hadden zelfs in kommervolle tijden met vlijt en spaarzaamheid zich er tamelijk doorheen geslagen. Zijn moeder was nog zoo geheel en al van den ouden stempel; trotsch op hare boerderij, eenvoudig en natuurlijk, spraakzaam en nieuwsgierig, vol deelneming voor alles wat haar omgaf, godsdienstig en vroom, was zij naieverig op de eer der boerderij. Dat eene woord: ‘het is mij niet goed genoeg’ besliste alles.
En nu had haar zoon, de erfgenaam der boerderij zich voor zijn geheel leven ten schande gemaakt, door zich aan vreemden eigendom te vergrijpen. Dat smartte haar diep en kon niet licht verzet worden.
Dikwijls genoeg kon Johan het hooren dat het haar nog altijd in het hoofd zat, en zij kon niet anders, zij moest er altijd over spreken en lamenteeren. En wanneer zij met tranen in de oogen hem aan het verstand bracht, hoe hij als strooper steeds in vijandschap met den houtvester leefde en hoe onverstandig hij handelde door de genegenheid van het meisje te zoeken en den vader van zich te stooten, en hoe hij zich zelven en het meisje reddeloos ongelukkig maakte wanneer hij zoo voortging, dan beloofde hij haar met de hand op het hart dat hij nooit een buks meer in de hand zou nemen en op stroopen uitgaan.
Ook dezen keer kwam ‘de meidag’ weêr met zijn groen loof en bonte bloemen, zijn blauwen hemel en nieuw leven. De nieuwe knechts en meiden, die maanden te voren hunne dienst hadden opgezegd, aanvaardden hun nieuwe betrekking; de ouden hadden een dag te voren voor hen plaats gemaakt. Op de boerderij viel zelden eene verandering voor; het werkend personeel had het goed en allen, knechts en meiden, waren gebleven, slechts één ontbrak, en dat was Koenraad, de opperknecht en bouwmeester.
Waarom hij was weggegaan, daarover brak zich menigeen in het dorp het hoofd; de lezer echter zal het reeds weten en Johan wist het ook heel goed. Zijne bekeering was ten volle gemeend en hij wilde voor goed het heillooze stieltjen opgeven, en daarom had hij den knecht, die hem bijna geheel in zijn macht had, zijn ontslag gegeven.
De lente en voorzomer gingen voorbij; de veldarbeid op het land was gedaan. De lange zomerdagen waren aangebroken, de zondagnamiddagen kwamen weêr met hunne eeuwiglange uren zonder arbeid of bedrijvigheid. De buks echter hing nog rustig aan den wand en had het groene bosch niet weêrgezien. Maar waar bleef dan Johan, de rustelooze wildzang? Zat hij als de andere boerenknapen op zondagnamiddag met witten kiel en lange pijp op de houten bank, en besprak hij wat in het dorp of daarbuiten was voorgevallen en nog zoude voorvallen: wanneer Antoon van den schoenmaker en dikke Marianne bruiloft zouden houden, of Piepers Andrees Trina zou krijgen en of zij bij elkander pasten en van zulke onderwerpen meer; - of wat de Rus van plan was, of zij den Paus het lapke grond nog zouden ontnemen wat hem was gelaten, wat de Oostenrijker, wat de Franschman er van zou zeggen, of Napoleon nog altijd vast op den troon zat? Of dacht hij als menig ander: ‘ik heb mij de geheele week geplaagd, vandaag wil ik eens goed uitrusten,’ en zat hij droomend in het vertrek, staarde de vier wanden aan en rookte de eene pijp na de andere, dat men geen hand voor oogen kon zien en den walm met een mes snijden kon, en dat de vliegen bedwelmd neêrvielen? Niets van dat alles. Wel sprak Johan over dit en dat, wat God weet en niemand anders, doch hij zat niet in de herberg te midden van andere jonge mannen, maar in het groote vertrek van des houtvesters woning en niet ver daarvan zaten Setje en hare moeder.
Wel rookte hij de eene pijp na de andere, maar niet wild er op los alsof de tabak geen geld kostte, maar kalm, langzaam, zoodat de longen van des houtvesters vrouw het verdragen konden. En dikwijls ging zijn pijp uit onder het vertrouwelijk geklap, vooral wanneer het meisje in de keuken bezig was, en wanneer hij dan met de moeder naar de keuken ging om een kooltje te halen en de tabak heel slecht branden wilde, en het dikwijls lang duurde eer hij naar het vertrek terug keerde, dan merkte de houtvesters vrouw lachend aan, dat hij zeker tabak rookte die heel slecht was. Zoo gingen de uren onder zoet gepraat voorbij en wanneer zij ook nog zoolang gesproken hadden, toch hadden de jongelieden elkander nog zooveel te zeggen, dat het dikwijls zeer laat werd en de pannekoek aanbrandde, die Setje op het vuur had.
Een heel nieuw leven was voor hen aangebroken. Johan had het gewaagd de houtvesterswoning te betreden, en ofschoon men in de dorpen zich weinig aan etikette stoort, zoo was dit toch een waagstuk van hem te noemen. Des houtvesters vrouw had er zich aan gewend en zag hem gaarne. Zij begon een vergelijking te maken tusschen hem en den jager. Huis en hof, zijn eigendom, namen haar geweldig voor hem in; de jager bezat niets dan wat hij aan zijn lichaam droeg, en als hij op een boom klom, dan was het met zijn rechten op den grond gedaan. Zelfs de houtvester was vriendelijk en voorkomend, sprak met den jongen boer gemoedelijk over dit en dat en scheen geheel vergeten te zijn, dat Johan vroeger op strooperij was uitgegaan. Wat hij echter wilde, daarover sprak men niet. En had Johan dan niet altijd bezigheden in de houtvesterij? Hij wilde in den naasten winter hout in het bosch hakken: eerst moest hij den houtvester raadplegen waar hij het 't beste kon wegnemen. Piepers Andrees wilde bouwen en daarom hout van hem koopen; de houtvester moest weten of hij knoestige eiken liever wilde verkoopen dan de ranke. Hij maakte de landerijen van den houtvester weer in orde; hij vroeg hem of hij op dit of dat stuk land haver of koorn wilde zaaien, of het nog eens beploegd moest worden of niet, of hij morgen beginnen moest of nog een tijd lang wachten. En dan de vele dringende bezigheden met de houtvesters vrouw. Haar kat was dood, hij bracht haar een andere; zij had geen zaaiboonen genoeg en naar de stad was te ver; op de boerderij waren er genoeg over. Zij zou zoo gaarne volle, roode rozen hebben, hij bracht haar de schoonste en plantte ze zelf. Zoo had hij altijd bezigheden in de houtvesterij en had hij er geene zoo maakte hij ze.
Slechs één zag met droevige oogen den vriendschappelijken band die de beide familiën en de jongelieden vereenigd had, en dat was de jager. Den houtvester zocht hij tegen den jongen boer op te zetten; dan zoude hij hem hier, dan daar met de buks weêr in bosch gezien hebben. Was het echter waar geweest, hij zou zich bij die aanduiding alleen niet bepaald hebben. Daar hij het bij het zeggen alleen liet, vertrouwde de houtvester de zaak niet geheel en al.
Pinksteren was gekomen, het bruiloftsfeest der ontwakende natuur. Bosch en wei stonden in het volle groen, overal botten gras en bloemen. In bosch en heg klonk het vroolijk gezang der vogels; een fijne balsemgeur vervulde den geheelen omtrek. Des boschwachters vrouw was dezen dag met hare dochter op bezoek bij hare zuster die in het naburig dorp getrouwd was. Johan ging in het bosch, echter zonder buks. Hij was zoo vroolijk te moede in die hooge beukenlaan, hij wist zelf niet waarom. In gepeinzen dwaalde hij immer verder en verder, het ‘Christiaanpad’ langs. Zoo noemde men naar den voornaam des boschwachters Bucholz een pad in het bosch dat de houtvester altijd insloeg wanneer hij naar het bosch ging. Zonder het te bemerken, was hij tot diep in het bosch doorgedrongen; dit eenzaam pad voerde door een laan van hooge, schaduwrijke dennen.
Plotseling bleef hij staan; een gebroken stok lag op den weg, voetstappen hadden het pad platgetrapt en de groene zoden omgewoeld. De stok behoorde den jager, waarschijnlijk had hier een gevecht plaats gehad.
Hij ging nieuwsgierig voort; vrees kende hij niet. De zaak viel hem op, want de jager was sedert gisteren morgen niet in het dorp geweest. Men meende echter dat hij in het jachthuis gebleven zou zijn. Midden in het bosch namelijk had de graaf een klein huis laten bouwen dat hem zelf in den herfst en zijnen jagers gedurende het geheele jaar door tot verblijf diende. Ieder jager had daarvan een sleutel. Daar vond hij, als het wat laat geworden en het weêr al te slecht was, een rustplaats voor den nacht en voor zijn hongerige maag levensmiddelen genoeg, en dat is waarlijk geen gering iets, want visschen en jagen maakt hongerige magen. Daar kon de jager den nacht overgebleven zijn zooals hij dikwijls deed; opvallend echter was het dat hij den zondag over daar bleef.
Johan stapte immer verder. Op eens trof een onderdrukt klagen zijn oor; hij zag om zich en ziet - den jager, met verbonden oog, ruggelings aan een der dennen vastgebonden. Hij sprong te hulp en hoe verwonderd hij ook was, toch had hij moeite zijn lachen te onderdrukken. Fluks trok hij zijn mes uit den broekzak en sneed de sterke reepen door die hem aan den boom vasthechtten. Uitgeput zonk de jager neêr. Zijn jachttesch lag op een afstand; Johan zocht en vond nog een stuk brood. Dit en een dronk frisch water, dien hij uit de nabijzijnde beek geschept had, versterkten den jager in zoover dat hij verhalen kon hoe hij in dezen toestand was gekomen.
Gisteren avond was hij, 't geweer op den rug, zeer laat naar huis gegaan. In het dennenbosch, waar het pikdonker was, hadden hem eensklaps eenige kerels overvallen, in ieder geval stroopers, die daar op hem geloerd hadden om hem een streek te spelen. Eer hij zijn toestand overzien kon, had men hem 't geweer en de weitesch afgenomen; zijn stok, waarmede hij zich verdedigde, had men stuk geslagen en hem zelf erg toegetakeld. Daarvan getuigde nog menige buil en blauwe plek. Op het laatst had men hema aan een boom vastgebonden waar hij zich niet verroeren kon. Zijn zakdoek, dien men hem