Oude en nieuwe bekenden.
Wij lezen in de Katholieke Illustratie, het volgende sierlijke artikel:
Ik weet niet welk toeval een goede oude kennis, een vriendin die ik reeds lang voor hare meer moderne opvolgster vergeten had, zoo onverwacht op mijnen lessenaar bracht, maar zij lag daar toch, die goede kennis uit mijn kinder- en jongelingsjaren, en wel rustig en vreedzaam naast haar zegevierende mededingster.
Een stroom van herinneringen uit den goeden ouden tijd, uit den tijd der onbezorgde jeugd, waarvan Hildebrand, in navolging van Hölty, zingt:
Hoe zalig als de jongenskiel
Nog om den schouder glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
een stroom van herinneringen, zeg ik, uit dien tijd kwam weêr bij mij boven, toen ik de lang vergetene voor mij zag liggen - de veêren pen.
Een veêren pen! welke vriendin was ze voor mij in de dagen van eertijds; soms ook wel eens eene vijandin, eene lastige plaagster, als ik op de schoolbanken gezeten haar een half uur lang hanteeren moest en ‘spekhaken’ en w's en e's en die lastige k's moest zetten, en zij soms een druppel, een grooten, zwarten druppel uit haren bek op het witte papier wierp, welke dan een leelijke, grijnzende vlek werd, en als dan de meester kwam.....
Maar ik val u al te hard, oude vriendin, het was toch uwe schuld niet, neen! want als meester of de lange barsche ‘ondermeester’ schreef, dan viel er nooit een enkel vlekske op het papier, dan kwamen er letters uit uw spitsen bek gevloeid alsof ze gedrukt waren, zoo zuiver en rond waren zij.
Neen, neen, mijne goede oude, geheel vergeten heb ik u toch nog niet, en als een bewijs dat ik mij uwer nog herinner, wil ik uwe geschiedenis, ik had haast gezegd uwe mémoires, schrijven. Ik ga beginnen en grijp daartoe - helaas ondankbaar genoeg, ik beken het, maar waarheid boven al - naar uwe zegevierende mededingster, naar..... de stalen pen.
Gij kondet eene rechte plaagster zijn, mijne goede oude; ik haalde er zoo even een voorbeeld van aan, maar toch waart gij ons lief, hadden wij recht pleizier in u.
Als wij u voor het eerst in de vingers kregen, zeker, dan waart gij ons eene plaag, een verdriet. Wel streelde het onze vijf- à zesjarige jongenseerzucht als de ondermeester of ‘ondermesjeu’ u met een gewichtig gezicht voor ons neêrlegde en wij u trillend van hoogmoed voor het eerst ter hand namen, maar dat eerste nieuwtje ging er spoedig af, en dan kwamen die akelige plekken en spatten, en die kromme scheve letters en als noodlottig gevolg de zuurziende ondermeester met zijn dun, veêrkrachtig stokske....
Doch die tijd der beproevingen ging voorbij; langzamerhand werden wij aan u gewoon, trouwe veêren pen; onze letters werden sierlijker en als gij nog ooit wederspannig waart, wisten wij u te kortwieken; dan sneden wij aan uw breeden, witten staart en we knipten er trapjes en boogjes in, of we verfden uwe sneeuwwitte veêrtjes rood en bruin en zwart, tot straf voor het zwart maken van ons ‘cahier.’
We wisten ons op u te wreken of de schuld van ons af te schuiven, als gij ons eene poets speeldet. Gij waart te stijf, dus gij ‘sprenkeldet,’ gij waart te slap, ergo gij wierpt kladden op het papier.
Dan moest de ondermeester, soms ook de ‘kleine meester’ (kweekeling) u vermaken.
Of dat ‘vermaken’ ook een vermaak voor den meester was, betwijfelen wij, maar jongens zijn zorgeloos en wreed, dat ligt zoo in hun aard; voor ons was het toen bepaald een vermaak, vooral wanneer het niet goed lukken wilde en vele leerlingen te gelijk de pen omhoog staken.
Dan werkte de arme meester zich in het zweet, dan, vooral als de spleet te diep ging of het pennemes niet snijden wilde, werd de ondermesjeu ongeduldig en..... dan, ja, dan hadden wij, ongevoelig als wij waren voor het pennenvermakersverdriet van den armen geplaagde, pleizier en lachten we in ons vuistje.
O, dat pennenvermaken was eene ware plaag voor den ondermeester, en dat des te kwellender, te ondragelijker, omdat zij dagelijks terugkwam.
Als de school om negen uur begon, dan was hij reeds een half uur vóór schooltijd aan 't pennenvermaken. Wij konden het aan zijn gezicht zien - jongens hebben een scherpen blik - dat die arbeid zwaar en lastig en vervelend was.
Maar ons, jongens, kon eens anders leed nog niet treffen en het allerminst 't verdriet van dien ondermesjeu, die met ons zoo weinig geduld had, maar bij zijne pennen wel geduld oefenen moest.
Veêren pennen, oude, trouwe kennissen, wij hadden u lief! Wij misbruikten u soms wel eens, en als onze buurjongens naar onzen zin wat al te ieverig werkten, dan ware uwe fijne haartjes bij de hand om hem in den hals of achter het oor te kittelen en hem van zijn werk te doen opspringen.
Dat was niet schoon, zeker, maar we waren toen nog kinderen, levenslustige, plaagzieke kinderen.
En dan, als wij eens het geluk hadden eene heele ganzenveêr machtig te worden, dat was dan een pleizier! Het mes bij de hand, en de pen herschapen in een proppenschieter. Een of meer schijfjes aardappel hadden we altijd in den zak in vooraad.
Nu spoedig het buisje door het schijfje gedreven, van boven een propke, van onder een propke en - ons kinderkanon was geladen. Nog een dun, heel dun, rond houten stamperke en alles was klaar. Dat stokske door het buiske gedreven en - flap, daar vloog het aardappelpropke ver, heel ver weg, tegen den muur, tegen Jans of Piets neus, een enkele maal, maar dan was 't natuurlijk bij ongeluk, tegen het hoofd van den ondermeester.
Onverbeterlijke jongens als wij waren! Maar als de ondermeester 't ontdekte en het corpus delicti te voorschijn moest komen, dan, ja dan boetten wij ons kattekwaad duur genoeg; maar dat was goed, dat was billijk, dat behoorde zoo.
Dat alles is thans gedaan; de veêren pen behoort tot het verledene; er zal een tijd komen dat men schrijven zal in de encyclopedieën en woordenboeken: ‘onze voorouders gebruikten in vroeger eeuwen om te schrijven de veêren van de gans, welke door eene behendige bewerking, bij middel van een zoogenaamd pennemes, in pennen herschapen werden,’ zooals wij thans schrijven: ‘de Romeinen en Grieken gebruikten houten stiften,’ enz.
Zij hebben dus haar tijd gehad, die oude, trouwe kennissen van vroeger dagen; geen kattekwaad meer met de moderne pennen: de stalen pen is ernstig, deftig en onbuigzaam; zij verstaat volstrekt geen gekscheren; geen schooljongen mag ze ruw behandelen of - krak, ze breekt en is reddeloos verloren. Men maakt pennen, men vermaakt ze niet meer.
Eene veêren pen is eene zeldzaamheid, eene curiositeit, eene witte raaf geworden.
Toch heeft het heel veel in gehad alvorens de moderne stalen pen het burgerrecht verkreeg en hare oudere zuster verdrongen had.
Geen wonder ook; sedert de zesde of zevende eeuw in gebruik (voor dien tijd gebruikte men houten stiften), gaf zij zoo spoedig hare heerschappij niet op, eene heerschappij van meer dan twaalf eeuwen.
Daarenboven kwam hare mededingster tamelijk lomp te voorschijn; ook viel zij in den beginne buiten het bereik van het volk, daar ze toen nog betrekkelijk duur was.
Reeds in 1816 werden de eerste stalen pennen te Birmingham vervaardigd, maar nog jarenlang werden ze als een soort van curiositeit aangezien, waarnaar ieder kwam kijken, maar die nog door niemand in ernst gebruikt werden.
Zij werden dan ook slechts uit de hand, met zeer onvolkomene werktuigen en in kleine hoeveelheden vervaardigd.
Perry, een Engelschman, bracht in 1830 eene groote verbetering aan de stalen pennen; hij spleet ze op de tegenwoordige wijze en zorgde dat zijn fabrikaat meer algemeen bekend werd.
Naar hem werden de stalen pennen nog langen tijd Perry-pennen genoemd. Toch bleven de stalen pennen nog lang zeer onvolkomen en het was er verre af dat ze reeds terstond bij het schrijvende publiek algemeenen bijval vonden.
Het duurde nog ver scheidene jaren alvorens zij hare oudere zuster verdrongen had, en wie haar ter hand nam en er mee beproefde te schrijven, legde haar als eene voorbijgaande nieuwigheid hoofdschuddend ter zijde en greep opnieuw naar de oude veêren pen.
Maar de aanvoer der eersten werd grooter; voorstanders van het nieuwe roemden hare goede, deugdelijke eigenschappen, en zoo kwam de stalen pen langzamerhand meer en meer in gebruik; zelfs de twijfelaars namen haar opnieuw ter hand, van den schoonschrijver af tot den snelschrijver toe.
Toch kon de eerste in den beginne de mollige, ronde vormen van vroeger nog maar niet met die harde pen van metaal weergeven en de snelschrijver werd wanhopend als hij zijne met spatten en sprenkels bezaaide papieren bezag en die nieuwe pen hem telkens een halt toeriep, wanneer ze weêrspanning en koppig in het papier bleef haken.
Langzamerhand verbeterde echter ook dat; de stalen pennen werden beter en veêrkrachtiger, de schrijver raakte er aan gewoon en - de moderne mededingster behaalde de zegepraal op de aloude ganzenpen.