De snuivers.
Het edele ‘nieskruid’ zal ditmaal het onderwerp onzer bespreking zijn, en al trekt een liefhebber van de snuifdoos reeds den neus op als hij het woord nieskruid tusschen twee aanhalingsteekens ziet staan, wij verzoeken hem zijne verontwaardiging in te houden tot wij met ons snuifpraatje gereed zijn en zullen dan - wij kunnen die verzekering geven - bij onze vraag ‘hoe is u dat snuifje bevallen?’ zeker geen twist krijgen, aangezien wij slechts van plan zijn het een en ander meê te deelen over den oorsprong van het snuiven, benevens eenige wetenswaardige bijzonderheden die er meê in verband staan of het gevolg er van waren.
Zooals bekend is, hebben wij de tabaksplant aan de nieuwe wereld te danken en het waren Columbus en zijne tochtgenooten die het eerst de Indianen zagen snuiven en rooken. De manier waarop dit ging was echter alles behalve geschikt om er een Europeaan trek in te doen krijgen, en het is zeker dat alle rookers en snuivers er hartelijk voor zouden bedanken.
De Indianen legden namelijk een groot houtvuur aan dat zij lieten uitbranden, totdat er niets meer dan gloeiende houtskolen overbleven. Op deze houtskolen werden nu de tabaksblaêren gelegd en de rook welken zij gaven, werd door de Indianen, die rond het vuur op de hukken zaten, opgevangen door rietjes waarvan zij het uiteinde in den neus hielden en zoo den tabaksgeur opsnoven.
Wat het snuiven aangaat, dit ging insgelijks door rietjes, doch de tabak werd dan eerst gedroogd en fijn gewreven.
De matrozen van Columbus konden zich ook niet vereenigen met de rietjes en al spoedig gebruikten zij om te rooken, pijpen en om te snuiven hunne vingers, zooals dat nog vandaag geschiedt.
Wij kunnen echter niet met zekerheid zeggen of zij bij het snuiven den duim en wijsvinger der rechterhand gebruikten, en of zij er zooveel zwier en bevalligheid konden bij zetten als onze tegenwoordige snuivers.
Dit doet ook minder ter zake; het zij genoeg te weten dat er bij hunne terugkomst in Europa een storm over hun hoofd losbrak, die de invoering van rooken en snuiven voor altijd onmogelijk scheen te zullen maken.
Niet minder dan een halve eeuw duurde de vloek, dien over de tabak was uitgesproken, en toen deze geduld werd, was het nog maar alleen, omdat men zijne kracht had leeren kennen als geneesmiddel.
De eer der vinding daarvan komt toe aan den franschen gezant aan het portugeesche hof, Jean Nicot, en dat zijne vinding opgang maakte, kan men daaruit afleiden dat de tabak al spoedig den naam kreeg van nicotiaansch kruid.
Die opgang had Nicot echter meer te danken aan het toeval, dan wel aan de buitengewone geneeskracht, welke hij de tabak toeschreef.
Op zekeren dag toch leed de bekende Catharina de Medicis aan zoogenaamde schele hoofdpijn en werd deze geheel weggenomen door een snuifje.
Het spreekt vanzelf dat van af dit oogenblik de tabak of liever de snuif in Frankrijks koningin eene beschermster vond en de gevolgen daarvan lieten zich spoedig waarnemen.
Wel waren er nog talrijke schrijvers die in spotschriften en hekeldichten tegen de tabak te velde trokken, doch het fransche hof volgde zijne koningin getrouw en weldra werd de tabak van geneesmiddel een mode-artikel, zoodat reeds in een groot gedeelte van de zeventiende eeuw in Europa het nemen en aanbieden van een snuifje eene gewoonte was geworden, welke zich niet slechts de grooten, maar ook het volk veroorloofde.
Dat was de eerste bloeitijd van de tabak en die bloei nam niet weinig toe toen Lodewijk XIV de tabak in bescherming nam.
Geloof echter niet dat de groote koning een. groot rooker of snuiver was. Integendeel, niemand haatte de nieuwe plant zoozeer als hij, doch de vele oorlogen die hij voerde, maakten de schatkist spoedig leêg, en in de tabak zag hij den bondgenoot welke haar opnieuw zou vullen.
Hij verklaarde zich namelijk tot den eenige die in Frankrijk het recht had tabak te verkoopen, of met andere woorden hij verzekerde zich het monopolie van den tabakshandel, en de schatten die ten gevolge daarvan in zijne handen vloeiden, bewezen genoeg hoezeer het gebruik van de tabak zich reeds diep bij het volk had ingeworteld.
Er was zelfs een tijd, waarin men door de openbare meening geen fatsoenlijk mensch genoemd werd als men geene snuifdoos in den zak had.
Dit duurde echter niet lang en hield bepaaldelijk op, toen men de gewoonte invoerde om de snuif te parfumeeren, en wel zoo sterk, dat de tabaksgeur geheel en al verdween.
Het werd toen gevaarlijk een snuifje aan te nemen van iemand dien men niet kende, daar het dikwijls gebeurde dat de patiënt die met een snuifje vereerd was, die eer met zijn leven moest boeten.
Duizenden gevallen hebben bewezen dat de beruchte giftmengers, die gedurende de laatste helft der zeventiende eeuw in Frankrijk en daarbuiten zooveel familiën in rouw hebben gedompeld, de snuif hadden gekozen, als het beste middel om hunne afschuwelijke misdaden ten uitvoer te brengen.
Het bekende geval met eene fransche kroonprinses heeft de geschiedenis ons overgeleverd.
Zij had namelijk van den hertog van Noailles eene doos met spaansche snuif ten geschenke gekregen, waarover zij zoo verheugd was dat zij niemand er een snuifje van gunde.
Dat was echter voor die anderen zeer gelukkig, want vijf dagen nadat de prinses de doos had ontvangen, was een zij lijk.
Verder staan er veelvuldige gevallen opgeteekend waarin vergiftigde snuif werd gebruikt om tegenstanders uit den weg te ruimen, zoo dat in de snuifwereld, zoowel bij de ‘nemers’ als ‘aanbieders,’ eene crisis ontstond.