Het graf van James Ward.
Het allegorische beeld, dat op de laatste bladzij van dit nummer wordt voorgesteld, bevindt zich op het eenvoudig en treffend monument van een der grootste engelsche schilders van onzen tijd, James Ward, wiens loopbaan in het jaar 1859 eindigde.
Niet lang nog was Ward overleden, of zijn zoon besloot om op de laatste rustplaats van zijn vader, op het Kensal-Green-kerkhof, een gedenkzuil te laten oprichten, den roem van hem waardig, dien men niet ten onrechte ‘de Paul Potter der engelsche school’ heeft genoemd.
De uitvoering van dit gedenkteeken werd opgedragen aan den vermaarden beeldhouwer Foley, die zich voor deze taak berekend heeft getoond. Vooral de eenvoud, een nog al eens ontbrekende eigenschap bij allegorieën, heeft hem bij dit zijn werk geleid. Het monument is een eenvoudig voetstuk met een eenigszins wijkend kapiteel, in welker nis een beeld van de muze der schilderkunst is uitgekapt.
Deze allegorische gedaante, een keurig altorelievo, draagt de kenteekens waardoor Foley's kunstvoortbrengselen zich onderscheiden: strengheid der lijnen, verhevenheid van opvatting maar tevens strikte beperking binnen de regelen.
De attributen in de linkerhand van de figuur, het palet en de penseelen, doen onmiddellijk zien welk soort van muze men voor heeft, terwijl de lauwerkrans die haar hoofd omgeeft, heenwijst naar den roem dien de groote schilder wiens assche daar rust, zich heeft verkregen. De gelaatsuitdrukking is vol beteekenis, het hoofd een weinig voorover gebogen, met neêrgeslagen oogen, alsof de geest bezig is met het een of ander ideaal.