De kleeren maken den man.
Een hoofd met zulk een slaapmuts op,
En dan zoo'n grooten pijpenkop,
Dat is een knecht, niet meer!
Doch rotting, das en hooge hoed,
Lorgnet en sneeuwwit linnengoed,
Die maken hem mijnheer.
Een dame in zulk een vuil toilet,
Die niets van pracht weet noch koket,
Dat is een werkersvrouw!
Maar draagt zij krullen, broche en kant,
En al het andere à venant,
Dan heet men haar mevrouw.
Een doek om 't hoofd en zonder das,
En in de hand een pijltje gras,
Zoo'n meisje lijkt op niks!
Doch hoed en waaier en chignon,
Die maken haar, of 't gekker kon,
Mademoiselle X.