gen vroeg uittrokken, het hert 't hun was. Johan willigde gemakkelijk in. Zelfs de tranen en gebeden van Setje konden hem niet van dit onzalig bedrijf afhouden. Sinds den dag dat het meisje hem in het bosch gezien had, was hij niet meer op de strooperij uit geweest, de gewoonte echter, de hartstocht voor de jacht, de goede gelegenheid, boven alles de schelmsche knecht, waren sterker geweest dan hare tranen.
Den anderen morgen trok de jonge boer met den knecht vroegtijdig uit. Langs verborgen paden drongen zij steeds dieper en dieper in het gebergte. De schoone morgen die hen van alle kanten tegenlachte, kon hun weinig schelen; zij hadden slechts oor en oog voor de jagers wie zij ontloopen wilden en voor het wild dat hun niet ontloopen kon. Plotseling bemerkten zij voetsporen in het gras en weken verschrikt terug, Zij hoorden spreken, spoedig verborgen zij zich achter boomen en struiken.
‘Komt maar op. Gij behoeft u niet te verbergen - wij kunnen samen gaan;’ riep de zwarte schoenmaker en sprong te voorschijn. De lange schaapherder volgde hem. Zij wilden den reebok schieten, dien de waard noodig had en zoo goed betalen zou.
Ook Johan en de knecht kwamen thans uit hun schuilhoek te voorschijn.
‘Ik dacht dat het Buchholz met den jager was,’ zeide de zwarte schoenmaker.
‘Wij ook,’ antwoordde Johan, ‘ik geloof echter niet dat hij hier is.’
‘Niet? - Hij loopt dag en nacht hier rond en let op alles. Hij zal nog eens hier komen spoken als hij dood is.’
‘Zijt gij het hert nog niet op het spoor dat hier in den omtrek moet weiden?’ vroeg Johan.
‘Neen, wij hebben nog geen sporen gezien. Eigenlijk wilden wij een reebok aan het lijf.’
‘Dan moet gij naar beneden gaan, daar staat een groote reebok. Wanneer gij blaat, zal hij spoedig naar u toe komen. Ik wou het hert het levenslicht uitblazen.’
‘Ik heb geen lokfluitje bij mij. Wanneer wij slechs een goed stuk wild onder schot krijgen, is het mij het zelfde. Worst is ook vleesch.’
‘Een reefluitje kan ik u leenen,’ zei Johan. ‘Gij kunt echter zeker ook op een beukenblad blaten. ‘
‘Laat dat ding maar rusten, wij willen eerst dezen slag slaan. Wij vertegenwoordigen met ons vieren vier buksen, en het zou de duivel halen wanneer wij niets onder schot kregen.’
‘Ik geloof dat het beter was dat wij ons verdeelden. Twee man maken minder leven dan vier en kunnen gemakkelijker ontkomen,’ meende Johan.
‘Wat, verdeelen? Vier zien en schieten ook meer dan twee. Eerst willen wij echter eens drinken.’ En hiermeê haalde de zwarte schoenmaker zijn groote, met hertenhuid overtrokken veldflesch te voorschijn en na een flinken slok genomen te hebben, reikte hij haar den jongen boer over.
‘Top, broeder, leve de edele jacht!’
Johan nam de flesch en dronk er een weinig uit. Het stuitte hem tegen de borst dat dit volk alles zoo lichtvaardig aannam. Gaarne had hij zich van hen ontdaan, maar zij lieten zich zoo maar niet wegzenden. Hij hield zich altijd nog voor een extra fijnen strooper, ofschoon hij in den grond der zaak niets beter was dan zij. Wat zij waren, kon hij worden en hij was reeds tamelijk ver op weg. Maar hij durfde zich niet uitlaten hoezeer hij die schurken verachtte. Zij waren zulke dikke vrienden, als hadden zij elkander honderd jaar gekend.
Zoo gaat het. Wie zich met wolven afgeeft, moet meêhuilen. Overigens wordt men nooit zoo gemakkelijk vertrouwd dan als men gemeenschappelijk op verboden gronden gaat; het is waar, de vriendschap der boozen houdt in nood en gevaar weinig stand, maar zij steunen elkander toch in hun drijven, zoolang het geen grootere offers kost, en in dit opzicht kunnen de beteren, die meestal hun eigen weg gaan, van hen leeren. Ook de stroopers kenden elkander, ten minste bij naam, en wanneer zij elkaar nog niet kenden, dan was het eerste samentreffen en de gedachte reeds genoeg: ‘Gij stroopt ook’ om elkander als vrienden en broeders te beschouwen en elkander wederkeerig te helpen.
Zij gingen verder; niets echter kregen zij onder schot. Het wild scheen van weide veranderd te zijn.
‘Wij willen eerst wat eten,’ zei de zwarte schoenmaker, ‘en dan zullen wij op den reebok losgaan.’ En weder haalde hij zijn flesch te voorschijn en reikte haar Johan toe om er uit te drinken. Koenraad pakte ook uit en deelde brood en vleesch rond.
Zij zetten zich op een boomstam, het geweer in den arm. De lange schaapherder echter, aan niets doen achter zijn schapen gewoon, wierp de buks weg en legde zich zoo lang als hij was op het groene gras neêr. Zij staken hunne pijpen aan.
‘Wanneer men zoo ronddoolt zonder iets te schieten, zou men een weêrzin tegen het handwerk krijgen,’ zeide de zwarte schoenmaker.
‘En wanneer men de zaak in den grond beschouwt, is het ook een slecht en verwenscht handwerk,’ zei Johan en zuchtte diep. Hij dacht aan Setje. ‘Ik wou dat ik nooit een geweer had gezien.’
‘Met u is het wat anders,’ meende gene. ‘Gij kunt toch leven, maar wij arme duivels niet. Wij moeten stroopen wanneer wij niet willen verhongeren.’
‘En niet versmachten van dorst.’ zeide de schaapherder geeuwend. ‘Reik mij de flesch nog eens toe!’
‘Recht is het toch niet,’ zeide Johan die op het oogenblik goed gestemd was.
‘Onrecht is het echter ook niet,’ zeide de schoenmaker geraakt. ‘Heeft God het wild niet voor alle menschen geschapen? Wien behoort de vogel die door de lucht vliegt, wien de hertenbok die heden hier, morgen daar ronddoolt?’
‘In ieder geval aan ons niet,’ zeide de jonge boer, ‘ik zou denken dengene op wiens grond hij zich voedt en ophoudt of die zich met veel geld het jachtrecht koopt. Wij behoeven elkander niets wijs te maken.’
‘Nu, wanneer het dan absoluut zonde moet wezen, dan is het een heel kleine zonde die u de koster zal vergeven,’ zeide de zwarte schoenmaker en lachte om zijn vermeende aardigheid.
‘Spreek zoo luid niet,’ merkte Johan aan. ‘Men kan niet weten wat er gebeuren kan. Het kwam mij voor alsof ik iets hoorde.’Hij lei zich met het oor vlak op den grond en luisterde
‘Wie zou toch komen? Hoogstens de oude Buchholz of de jager en die mogen gerust komen. Of denkt gij dat ik mijn geweer met haver geladen heb.’
‘Wanneer iemand komt, dan loopt men weg of verbergt zich, dat is het beste. Men moet niet met vuur spelen. Zoo komt men er nog het beste van af.’
‘Gij hebt goed spreken,’ zei de schoenmaker lachend. ‘Wie met het dochterke vrijt, kan licht gewaar worden waar de vader is.’
‘Meent gij dat ik haar eigen vader wil bedriegen?’ riep Johan heftig. De gemeenheid waartoe men hem in staat achtte, verbitterde hem.
‘Nu, nu, zoo meen ik het niet. Het mag gaan zoo het wil, ik houd mijn geweer gereed.’ De stem van den schoenmaker klonk dreigend bij deze woorden, zijn oogen fonkelden van een donker vuur. ‘Met den ouden grijskop heb ik toch nog een appeltje te schillen. Hij zal mij niet te vergeefs een jaar in de gevangenis geholpen hebben.’
‘En de jager verdient ook een terechtwijzing,’ zeide de lange schaapherder. ‘Die zit ons nog erger op de hielen dan of wij hazen of vossen waren. En wanneer hij u maar ziet, geeft hij onmiddellijk vuur. Ik heb zijn blauwe erwten ook gevoeld, drie drongen mij in het lijf, en had ik geen dik wambuis en dikken kiel aangehad, zoo zou ik er nog meer bekomen hebben. Van mijn levensdagen vergeet ik den schrik niet.’
‘En gij, Koenraad, hebt gij ook niet eens een proefje gekregen van zijn hertshoornen stok?’ vroeg de zwarte schoenmaker.
Eensklaps werden de struiken gescheiden. Een sprong - en de houtvester Buchholz stond in hun midden. In een oogopslag waren zij in het bosch verdwenen. Alleen met den luien schaapherder ging het zoo vlug niet, de houtvester greep hem bij den kraag en zette den voet op de daarnaast liggende buks.
‘Schurk, heb ik u eindelijk?’ riep de houtvester met een van woede bevende stem. Een wanhopige worsteling begon. Hij zocht den langen kerel op den grond te werpen, deze hield hem echter krampachtig vast.
‘Schoenmaker, schiet, help! Hij heeft mij vast.’ Het geweer van den schoenmaker glinsterde door de struiken. - Beiden worstelden nog door; hij kon geen schot doen wanneer hij geen gevaar wilde loopen, den schaapherder te treffen. Het loerende oog van den schoenmaker en de dreigende loop van het geweer volgden de wendingen der strijders. Het bliksemde, een hevig knal volgde, doorboord viel de hoed van den boschwachter op den grond, hij zelf stortte bewusteloos ter aarde. De schaapherder rukte zich los, raapte zijn buks op en sprong in de struiken.
‘Goed getroffen,’ riep de stem van den zwarten schoenmaker, en zij klonk als kwam zij uit de hel.
Naar allen schijn had de welgemikte kogel den houtvester het hoofd verbrijzeld. En toch was het niet zoo. De kogel had slechs even den schedel geschampt en de huid meêgenomen. Hij bloedde sterk.
‘Schurk, nog is het zoover niet,’ riep de houtvester, weer bijkomend en zijn jachtgeweer bij den loop grijpend. ‘Schurk nu zijt gij verloren!’
‘Schaapherder, schiet!’ klonk het nu. ‘De hond moet kogelvrij zijn.’
De boschwachter boog het hoofd op zij om te zien naar het geweer van den schaapherder. Dit was zijn geluk; het knalde, eenige stukken schampten des boschwachters hals, de andere vielen echter in de struiken achter hem. Hij viel.
‘Schaapherder, wij moeten hem afmaken; als hij ons aangeeft, gaat het ons slecht,’ zeî de zwarte schoenmaker en sprong met een jachtmes op den houtvester in. Snel als het weerlicht, had hij hem van achter vastgegrepen en schoot, daar de houtvester niet geschoten had, de beide loopen af.
‘Schurken, ellendig geboefte,’ klonk het. Johan sprong, blakend van toorn, met gespannen haan te voorschijn. ‘De eerste die den houtvester een haar krenkt, is een man des doods.’
Lafhartig liepen de schurken weg om niet weêr te komen. Johan had reeds een grooten afstand door het bosch afgelegd toen hij plotseling de schoten hoorde. Hij vermoedde niets goeds. Ijlings keerde hij zich om en kwam nog tijdig genoeg om een laffen moord te beletten.
Het bloedverlies had den houtvester uitgeput. Johan reikte hem een slok brandewijn toe; langzamerhand kwam hij weder bij; ook de knecht kwam nu te voorschijn, en beiden vervoerden den gewonde naar de beek. Daar waschten zij de wonde. Een goede engel had over den houtvester gewaakt; een haarbreed dieper en de kogel had hem de hersens verpletterd; had hij het hoofd niet toevallig op zijde gehouden, zoo had hij de geheele lading van des schaapherders geweer in het gezicht gekregen. Toen hij weêr bij gekomen was, begaven zij zich op weg. Sombere gedachten gingen hun door de ziel. Daar ontmoette hen de jager; zij hadden zich verdeeld om nauwlettender het oog op alles te kunnen houden. Bij het hooren der schoten was hij te hulp gesneld; hij kwam echter te laat. Toen hij de zonderlinge groep zag, den houtvester waggelend in het midden, met verbonden hoofd, Johan met de buks en den knecht met des houtvesters geweer aan beide zijden, legde hij aan.
De boschwachter wenkte hem toe en hij kwam naderbij. Boosaardige vreugde schitterde in zijn oogen, toen hij zijn medeminnaar met het geweer zag. In weinige woorden deelden zij den jager het voorval mede. Beiden konden zich overtuigen dat Johan niet geschoten had, daar zijn geweer nog geladen was. In het eerst wilde de jager Johan zijne buks ontnemen, de houtvester verbood het hem echter. Toen scheidden zij. Langs verschillende wegen gingen de beide paren het dorp in, Johan en de knecht zwijgend en vlug, de houtvester en den jager langzaam en gedurig het voorval besprekend. Hoe dikwijls de houtvester tegen den jongen boer ook was losgevaren, daarin dat hij zijn leven gered had, liet hij hem met warmen dank recht wedervaren. De jager echter zweeg.
(Wordt vervolgd.)