De bergtoppen, die het aan beide zijden omgeven, dragen ruïnen van kasteelen, die aan alle tijden uit Duitschlands geschiedenis herinneren.
Eeuwenoude bosschen laten het groen hunner zoomen over de hellingen hangen en brengen hier schaduwen, daar een geheimzinnige schemering, die het oord een karakter van kalmte en rust bijzet.
Het dal wordt doorsneden door eene prachtig kronkelende rivier, de Unstrut; deze doorloopt het door zijne geheele lengte en werpt zich bij Naumburg in de Saaie, welke rivier, uit het Thuringerbosch gekomen, Saksen in twee deelen snijdt en eenige mijlen beneden Maagdenburg in de Elbe valt.
Aanvankelijk dringt zich de Unstrut langzaam door het groene dal en overstroomt het op sommige tijden even als de Nijl Egypte, waardoor zij de Goldene Aue hare zoo beroemde vruchtbaarheid aanbrengt.
Al voortgaande ontmoet zij aan hare oevers bevallige dorpen, middeleeuwsche kloosters, waarop de nieuwere tijd zijn zegel heeft gedrukt, en kasteelen, die, eenige honderde jaren oud, nog hun oorspronkelijk karakter hebben bewaard of geheel of gedeeltelijk in moderne landhuizen herschapen zijn.
Zoo komt zij eindelijk in Saksen en bespoelt het stadje Nebra, welks kasteel zich in haar water spiegelt en dat eenmaal de residentie was der Thuringsche koningen, waarvan de laatste, Hermanfried geheeten, in de 7e eeuw verslagen en zijn rijk onder Saksers en Franschen verdeeld werd.
Van Nebra gaat zij naar het stadje Laucha, dat een zeer oud klooster heeft en van hier naar de perel der Thuringsche steden, naar Frieburg, welks witte burg door Lodewijk den Duitscher voor zijne vrouw werd gebouwd, en die na den slag bij Jena het eerste toevluchtsoord was van de echtgenoot van den door Napoleon verslagen koning van Pruisen.
Twee uren verder valt de Unstrut bij Naumburg in de Saale.
Zonderling mag het schijnen als wij beweren, dat in de Goldene Aue, een der schoonste lustoorden der wereld, zich een plaats bevindt, die door haren luister en pracht en de merkwaardigheden, die zij bevat, niet alleen hare weerga in geheel Duitschland niet vindt, maar zelfs alle overige punten van de Goldene Aue verre in de schaduw laat.
Scherp begrensd door de Z. en N. Hartsbergen vormt het een dal in het dal en is zoodanig van de overige wereld afgezonderd, dat niemand zijn aanwezen vermoedt, alvorens zich binnen zijne rotswanden te bevinden.
De bergen zijn als sneeuw zoo wit, als geheel bestaande uit graniet en kalk; de verschillende lagen liggen zoodanig boven elkander, dat aan hare zijden gemakkelijke trappen zijn, waardoor men de toppen der bergen zonder zich te vermoeien, bereiken kan.
Als kegels verheffen zich hier en daar de granietblokken hoog in de lucht; soms ook meent men een witten, stompen, ruwen toren te zien, en waar zich vele dier torens bij elkander bevinden, daar denkt men onmiddellijk aan de reuzenkasteelen en de kristallen paleizen uit de voorwereld.
Eiken en beuken wortelen zich op de ruggen dier bergen in hunne spleten en verheffen zich op sommige plaatsen tot op de hoogste toppen, waarvan zij de kroon uitmaken.
De onderscheidene lagen van kalk en graniet doen een aantal holen ontstaan, soms trechtervormige afgronden, die door het volk als de woonplaatsen van dwergen beschouwd worden.
Zoo geheimzinnig als het geheele dal, is ook de geschiedenis van het dorp en het kasteel, die er het middelpunt van uitmaken.
Uit oude oorkonden heeft men meenen te kunnen besluiten, dat het kasteel bewoond werd in de 13e eeuw door de familie Knoet, later door de graven van Stolberg (waarvan er een om zijnen overgang tot de katholieke Kerk en zijne grondige geleerdheid zich in het begin dezer eeuw heeft beroemd gemaakt, vervolgens door de heeren van Schutspeer en eindelijk door die van Haake.
De laatste heer van Haake verliet het in 1525, waarna het spoedig meer en meer verviel.
In genoemde tijden heette het Vinster - thans wordt het Questenburg genoemd.
De oorzaak van die naamsverandering ligt geheel in het duister.
Dat het kasteel eenmaal een rooversnest moet geweest zijn, hiervan kan ieder bezoeker zich overtuigen; hij dale slechts neêr in den ineengezakten toren, waarvan de muren aan den grond vier ellen dik zijn.
Eene opening door nieuwsgierigen en schatgravers in den eenen muur gemaakt, stelt hem daartoe in staat.
Spoedig zal hij in een afschuwelijken kelder komen, waarvan het gewelf bewaard is gebleven, en waar enkele brokstukken van muren teekens en woorden bevatten, die doen zien, dat hier de offers van barbaarsche roofridders tot een rampzaligen hongerdood veroordeeld werden.
Schuppen, bijlen, hamers, kruisen en andere zaken, die op de muren zijn afgebeeld, hebben den vorm uit lang vervlogen eeuwen.
Aan den voet van den slotberg staat een klein klooster, vroeger de slotkapel en de begraafplaats der burchtheeren.
Voor het klooster staat een reusachtig Rolandsbeeld, dwazelijk uitgedost; het draagt een lange pruik, een rooden frak, een gele leêren broek, hooge laarzen en aan de zijde een hartsvanger. Men wachte zich wel het beeld tot voorwerp van zijne scherts te maken, de Questenburgers zouden het zeer kwalijk nemen. Waarschijnlijk is het beeld een zinnebeeld der justicie.
Sinds zes eeuwen wordt jaarlijks in Questenburg een volksfeest gevierd, dat de vermelding ten volle waardig is.
Alvorens het te beschrijven, willen wij de gebeurtenis mededeelen, die er aanleiding toe gaf.
In het midden der 13e eeuw leefde op het kasteel een der heeren van Knoet, wiens grootste schat zijn vierjarig dochterke was.
De geboorte van het kind had de moeder het leven gekost.
Op zekeren dag, het was daags voor Pinksteren, speelde het kind op het bloemrijke terras, dat het kasteel omringde, en verwijderde zich al spelende meer en meer van de ouderlijke woning, tot het die eindelijk geheel uit het gezicht had verloren.
Toen de avond gevallen was, en de nachtvogels ontwaakten, vervulde hun gekras het arme kind met den grootsten angst; maar niet minder groote verlegenheid heerschte op het kasteel.
De ongelukkige vader stelde zich zijn kind voor tusschen de klauwen van een beer of wolf; alle lijfeigenen werden uitgezonden om het op te zoeken maar keerden onverrichter zake weêr.
Den volgenden dag zond de heer van Knoet zijne boeren nogmaals uit om ten minste het lijk op te sporen. Tot den derden Pinksterdag toe waren alle pogingen vergeefsch, doch op dien dag vonden de boeren het kind weêr bij het dorp Roda, waar het voor de hut van een kolenbrander een blaêrenkrans met twee bloemtrossen zat te vlechten.
De kolenbrander had het kind in het bosch ontmoet en, niet wetende wie het toebehoorde, het meê naar zijne woning genomen.
Een luid gejuich ging onder de boeren op, en toen de vader, voor het venster staande, zijn kind zag weêrkeeren aan de hand des kolenbranders, en in de andere een blaêrenkrans houdende, weêrgalmden de rotskloven van aller heilkreten en gejubel.
De edelman drukte het kind aan zijn hart, en alles was vreugde en vroolijkheid op het kasteel.
De krans werd aan een staak gehecht en deze in den grond geplant; de boeren bleven volgens oude duitsche mode tot laat in den nacht onder zang en dans bijeen.
Tot een dankbaar aandenken schonk de heer aan de Questenburgers een stuk boschland en aan het dorp Roda het bosch, waar de kolenbrander, die in het bijzonder beloond werd, het kind had weêrgevonden.
Dit weêrvinden wordt nog altijd jaarlijks op de feestelijkste wijze herdacht.
De toebereidselen voor het feest beginnen op zondag voor Pinksteren, soms reeds op Hemelvaartdag.
Alle dorpelingen begeven zich naar het Questenburgsche bosch en zoeken den schoonsten eikenboom uit; zij hebben het recht dezen om te hakken; dit gedaan zijnde, berooven zij hem van zijn takken.
Nu moet hij door 16 mannen en jongelingen naar den slotberg vervoerd worden; zij mogen zich niet van paard en wagen bedienen, maar zijn verplicht den boom op hunne schouders te dragen.
Om hem op den berg te krijgen, dat met levensgevaar gepaard gaat, mogen zij hefboomen gebruiken.
In den nacht van den tweeden Pinksterdag zijn alle jongelingen op de been.
Dan verschijnt er een bode uit Roda, die aan Questenburg een brood en vier kazen ten geschenke komt brengen; hij wordt feestelijk onthaald, maar moet zorgen voor zonsopgang Questenburg verlaten te hebben.
Op den derden Pinksterdag trekken de jongelingen in hun zondagsgewaad gekleed, met wapperende vederbossen, onder trommelslag en muziek twee aan twee den berg op, terwijl de bergen weêrgalmen van het gejuich der menigte en het geknal van geweer- en pistoolschoten.
Een hunner draagt een blaêrenkrans ter grootte van een wagenrad; hij is vervaardigd door de jonge dochters van Questenburg.
Op den berg gekomen, klimt hij, die den krans gedragen heeft, tegen den boom op en hangt den krans aan den kruin.
Nieuw gejuich en geweervuur; nog andere hangen kleinere kransen aan de stompen der afgeknotte takken.
Nu trekt de volksmenigte naar het dorp terug en houdt zich met allerlei vermaken bezig.
Na den middag verzamelen zij zich weêr op den berg rondom de ruïne, waar nu eene dramatische voorstelling gaat plaats hebben.
Een der Questenburgers speelt de rol van ridder Knoet; hij is gekleed als de ridders uit de middeleeuwen, en draagt een grooten sabel op zijde.
Als lijfeigenen verkleede boeren komen hem de droevige tijding van het verdwijnen zijns kinds brengen, en hij zendt onder groot misbaar allen uit om het te zoeken.
Na eenigen tijd verschijnt de kolenbrander met het meisje, en terwijl de vader het omhelst, breekt de menigte in donderende toejuiching los, en alle mogelijke vuurwapens doen een levendige kanonnade hooren.
De spelers verlaten daarop de ruïne en begeven zich, door de menigte gevolgd, naar de dorpsherberg, waar zij met loftuitingen overladen worden.
Bij het sluiten van dit artikel meenen wij aan hen, die in het voorjaar een reisje wenschen te gaan doen, een goeden raad te geven, als wij hen een bezoek aan Questenburg aanbevelen.
Zij zullen, zoo zij aan dien raad gehoor geven, moeten erkennen, dat het gezegde van graaf Bodo van Holberg, van zijn kruistocht terug keerende, waarheid bevatte: ‘Ik heb nergens op de wereld een plek gevonden, gelijk aan de Goldene Aue van Thuringerland.’