Inderdaad, de Bredanaar, die in Noordbrabant het meest van al de bewoners, zich de hollandsche type eigen heeft gemaakt, doet den vreemdeling niet zelden vermoeden dat hij franschgezind is. De man is dus veel beter van binnen dan hij van buiten schijnt, en de eerste opmerking wordt nog des te meer bewaarheid, wanneer men met den Bredanaar in aanraking komt.
Laten wij die vreemde uithangbordziekte ter zijde, en een oogenblik met bewoners en stad in aanraking zijn. Die meer sprekende hollandsche type in Breda, dan wel in andere plaatsen van Noord-Brabant, komt grootendeels voort van de te Breda gevestigde militaire akademie, en ook dat de stad het geliefkoosde verblijf is van een leger gepensionneerde officieren en ambtenaars, die zich in den schilderachtigen en schaduwrijken omtrek van Breda, vooral in het zoogezegde ‘Haagje,’ vestigen, en daar hunne hollandsche manieren inplanten.
Op den weg naar het ‘Haagje’ ziet men aan weerszijden van de baan, kleine, aangename villa's, minder rijk door bouwkunst bedeeld, dan wel door planten, boomengroei en bloemen.
Rijdt ge langs het hekken dat die schier eenzame, maar aantrekkelijke kluisjes van de baan afscheidt, dan zijl ge schier zeker daar binnen den resident te zien: een man met een wit hoofd en witten knevel; eene met gouddraad doorweven bonnet grec op, en een gebloemden kamerrok aan - en dan de eeuwige, lange pijp in den mond.
In zijn glorievollen tijd was hij rijk met goud bestikt, de schildwachten sloegen voor hem aan en presenteerden het geweer; hij vocht in 1830 of in de Indiën. Nu drinkt hij thee, leest de Haarlemsche Courant, rookt zijne pijp en droomt soms ten hoogste nog dat hij den veldmarsch hoort trommelen.
Voor vele van onze Vlamingen, heeft Breda slechts twee beroemdheden: gepensionneerde officieren en peperkoek. Wij willen die keurige lekkernij niet minachten; doch wij moeten bekennen dat zij voor ons niet op het eerste plan, in de rij der merkwaardigheden, staat. Toch zullen wij er wel van profiteeren even als van de deftige lange pijp en het sneeuwballetje, (zoo als men recht kenmerkend, het glaasje Schiedammer met suiker noemt), nadat wij rechts en links een oogslag in de stad hebben gegeven.
Weinige steden hebben eene zoo belangrijke rol in de geschiedenis der beide Nederlanden gespeeld als Breda, en 't is dan ook begrijpelijk dat deze stad een wezenlijken schat van oudheden in haar midden bevat. Onder deze telt men de kerk, die echter voor de roomsche kerkdienst bestemd was, doch tijdens de godsdienstwoelingen aan de protestanten is overgegaan, en aan deze is gebleven.
Dunkt u niet zoodra gij den voet in die oude, spitsbogige kerken zet, dat u daar een roomsche walm tegenwaait? Ge denkt telkens, bij het omkeeren aan eenen pilaar, den priester voor het altaar en de wierookgolf te zien, die langs het marmeren beeldhouwwerk en de geschilderde paneelen in de hoogte stijgt. Integendeel, ge ziet die wijde kerkruimte ledig; doodsch, zielloos, en als gevoelde het protestantism dat het onder de gothieke welfsels niet thuis is, heeft het eene bidplaats in die bidplaats getimmerd.
In de meeste kerken van dien aard heeft men een planken schutting in het midden der kerk gemaakt, die zelfs in stijl niet met den tempelbouw overeenkomt; de kerk is er onder kunstopzicht door geschonden; doch het protestantism houdt eigenlijk weinig of niet aan kunst: de oude beeldenbrekersgeest zit er nog altijd min of meer in.
In dat geval zou het beter doen die aloude gothische tempels te verlaten, en zijne planken schutting elders op te slaan.
Wat de kerk van Breda betreft deze is een wezenlijk kunststuk; doch, zoo als wij zegden ter gelegenheid van een aantal andere oude kerken, dat gebouw mist zijne priesters, zijne altaren, zijne mysteriën, en zelfs de gedenkteekens welke rechts en links staan, ademen denzelfden geest. Zoo is dit onder ander het geval met het monument aan Engelbert van Nassau opgericht, hetwelk van de vroomheid der Nassauërs, ten minste van die van vóór de hervorming, getuigenis aflegt.
Dit gedenkteeken was eenige jaren geleden erg in verval; doch de koning der Nederlanden heeft die herinnering aan zijne voorzaten, in al zijnen luister, laten herstellen. Bij den minsten oogslag welke men op de gravuur werpt, welke wij er hier van meêdeelen, zal men zien welken geest van godsvrucht de beelden, op dat werk gegroepeerd, ademen en hoe misplaatst dit alles in eene Protestantsche kerk is.
Het monument is toegewijd aan Engelbert III, aan Jan van Nassau en hunne vrouwen, en verbeeldt tevens de beschermheiligen van de vier personen, de HH. Johannes, Engelbertus, Jeronimus en Joris. In het midden verrijst het beeld der H. Maagd. Dit laatste is nieuw, aangezien het oude in de zeventiende eeuw werd verdelgd.
Het gedenkteeken dat inderdaad kunstrijk is, werd in het leven van Engelbert of Jan van Nassau, of kort na hunnen dood, opgericht. Even als andere gedenkteekens in de kerk, werd het thans besprokene, tijdens den beeldenstorm gespaard, waarschijnlijk wel omdat zij aan Nassauërs waren toegewijd; want ook dat hetwelk aan Engelbert II werd opgericht en aan Michel-Angelo wordt toegeschreven, is nog in betrekkelijk goeden staat tot ons gekomen.
De restauratie van het hooger genoemde werd opgedragen aan den voortreffelijken beeldhouwer, den heer Cuypers, en bekostigd, zoo als wij zegden, door de koninklijke familie der Nederlanden.
Wij laten een aantal andere merkwaardigheden ter zijde, die een bezoek te Breda dubbel aantrekkelijk maken en ons overtuigen, dat er iets meer te vinden is in de oude prinsenstad, dan gepensionneerde officieren en voortreffelijken peperkoek.
Breda is eene stad waarheen de vlaamsche toerist zich des zomers gaarne richt, en waar hem ook een aangename dag wachtende is. Men vindt er flinke koffiehuizen, herbergen met frisch bier, goede hotels, recht vriendschappelijke menschen. Het station ligt op een bolwerp van de stad, doch als eens de vestingen, die in onze dagen niet meer waarde hebben dan wallen van papier, zullen verdwenen zijn en de oude stad zich ontwikkelt, zal deze spoedig met het station verbonden worden.