Jagers en stroopers.
Novelle van Fr. Schnettler, Pr.
(Vervolg.)
‘Vader, hoor eens, wat is dat?’ riep de kleine Hendrik..... En werkelijk scheen zich iets in de takken te bewegen.
‘Ziet zelf maar,’ zegde de vader, ‘maar maakt geen leven.’ Loerend en stil gingen de knapen v oorwaarts. ‘O, een levende merel!’ riepen beiden als uit één mond. ‘Vader, pak hem, anders vliegt hij wezenlijk weg.’ Een merel had zich met de pooten verstrikt en spartelde heen en weêr, zoodat het loof om hem ruischte als het rad van een watermolen.
‘Vader, dien nemen wij meê en doen hem in de groote vogelkooi, niet waar?’ vroeg de knaap.
De houtvester greep den vogel, zag of hij zich ook gewond had en maakte hem zorgvuldig los.
Het dier beet met den goudgelen snavel om zich heen en zag hen met zijn zwarte oogen recht vergramd aan. De vader bond hem in den linnen zakdoek van den kleine. Zorgvuldig nam deze den gevangene aan om hem niet te bezeeren; uit alle trekken van het kindergezicht sprak onverborgen blijdschap. ‘Vader, als hij nu maar eten wil.’
‘Lijsterbeziën zal hij wel eten. Anders zijn de merels koppige en halsstarrige vogels. Als hij eten wil, zult gij er veel pleizier van hebben, vooral wanneer hij in het voorjaar begint te zingen.’
Zooveel vogels als vandaag had hij in langen tijd niet gevangen. Een groote zwerm was neêrgestreken en bijna in iederen strik spartelde een gevangene. Het was een lust van verre de strikken te beschouwen en de ongelukkige diertjes te zien worstelen. En het waren alle schoone en vette vogels. Overal ruischte en fladderde het in het bosch, en die geluiden waren gemengd met de kort afgebroken tonen der lokvogels.
Het was een waar pleizier voor knapen.
‘Halt, jongens, wacht even,’ riep de houtvester. Hij ging voor. Op eene plaats liep het dicht bosschaagie vlak langs den weg. Een dunne, dorre tak belette den doorgang. Hij was zoo gelegd dat hij bij de minste aanraking moest vallen. Daaraan kan men zien of een strooper in het bosch is. Wie het niet weet, let er niet op en denkt niet dat hij met opzet zoo geplaatst is. Waar het pad langs vochtige, moerassige plaatsen leidde, was het zorgvuldig plat getrapt, zoodat men duidelijk den afdruk van ieder voetspoor kon waarnemen.
De knaap wilde beziën in een strik doen, toen hij bleef staan. ‘Zie eens, vader, zie wat een lief, schoon vogeltje. Het vloog niet eens weg toen ik aankwam.’
‘Dat is een roodborstje. Die zijn zoo tam dat zij 's winters bijna altijd om de houthakkers rondvliegen.’
Het diertje zag met zijne groote, schoone oogen smeekend naar hem op, liet zich gemakkelijk vatten, ja spartelde zelfs niet toen de houtvester het losmaakte.
‘Daar, Frits, laat het vliegen.’
De knaap nam het los in de hand en liet het daarna vliegen. Eerst bleef het vogeltje een wijl rustig zitten en vloog toen in het nabijgelegen bosch. Daar huppelde het, lustig fluitend, rond, alsof er niets gebeurd en geen mensch in de nabijheid was.
‘Vader, zie alweêr een roodborstje. Maar het is dood. Het is waarlijk jammer dat zulke schoone diertjes zich zoo gemakkelijk laten vangen.’ Hij wilde het losmaken.
‘Neen, Hendrik, laat het hangen. Ik heb het er eerst gisteren neêrgehangen.’
‘Waarom, vader? En de strik hangt ook veel te laag over den ouden boomstam.’
‘Daar zal ik marters en vossen meê vangen. Wanneer deze roofdieren eens een vogel te pakken krijgen, loopen zij dag en nacht langs het pad waar de strikken liggen en eten alles op. Nu en dan hang ik hier echter een lokvogeltje; dat halen zij spoedig regelmatig weg en worden wilder.’
‘En terwijl zij zulks doen, schiet gij ze dan dood?
‘Neen, wanneer ik ze zoover heb, leg ik het vangijzer op den stam. Dan hang ik een vogel in den strik boven het ijzer, en wanneer zij weêr iets willen wegstelen, zitten zij vast.’
‘Den Schoonen bruinen marter van het vorig jaar met zijn goudgelen hals en fijne, gladde huid, hebt gij dien ook hier gevangen?’
‘Ja, op dezelfde plaats. De holte in den stam waarin het vangijzer gelegen heeft, kunt gij nog zien.’
Weder hoorde men in de verte het ruischen en schudden der takken.
‘Vader, hoor eens, weer een gevangene.’ Hoe meer nabij hij kwam, des te harder klonk het gedruisch. Daar tusschen door hoorde men een onderdrukt kirren en halfluid krassen in de eiken die verstrooid tusschen het jonge hout stonden.
‘Stil,’ zeî de houtvester zacht. ‘Gaat niet verder! Hoort, daar zijn meerkollen. Zal ik er eens een schieten?’
Hij nam de buks van zijne schouders en spande den haan.
‘Vader,’ zeide de kleine Hendrik zacht en het hartje klopte hem hoorbaar van blijde verwachting, ‘dat zijn zulke groote vogels met schoone blauwe veêren aan de vleugels. Herman Smidt heeft er een; dien heeft hij tam gemaakt en fluiten geleerd. Wanneer men hem kwaad maakt, zet hij zijn kuif op, bijt iemand in den vinger en ziet er met zijn helm zoo nijdig uit als was hij een gendarm.’
‘Houd u stil. Ik zal zien of ik er een kan vangen, zij schaden den strikken toch al genoeg. Wanneer zij een vogel gevangen zien, fluks zijn zij er bij en eten het arme beest zijn hersens en kop af, terwijl zij de rest uitzuigen. Wanneer zij maar weten waar strikken zijn, dan liggen zij als roovers op de loer.’
Het kirren en krassen nam gedurig toe. Eikels en blaêren regende het van de boomen; men kon echter wegens het dichte en hooge struikgewas de kruin niet zien.
‘Frits, tracht den vogel zoo na mogelijk te komen, neem dan een jongen lokvogel en schud dezen dat het den schijn heeft alsof hij in strikken spartelt.’
De knaap deed het. De anders zoo slimme vogels lieten zich door den buit die daar spartelde, verlokken. In een oogwenk waren er één, twee, drie bij den lokvogel die in den strik hing. De gevangene, een merel, kreet het uit van schrik en spartelde heen en weêr.