De wolk.
Een gedicht van G. Antheunis.
‘Onze poëzie gaat den berg af,’ schreven wij eenige jaren geleden, en als bewijs dat er waarheid in dit gezegde gelegen is, wezen wij op het onweêrlegbare feit dat ons volk, anders zoo zangerig, geene dichtstukken meer leest. De poezie is, in de meeste letterkunden, zoo wat terzij geschoven, zal men antwoorden; doch bij ons bestaat zij schier voor het volk niet meer. Geloof ons, 't is minder de schuld van ons volk dan dat onzer dichters, die den rechten toon hebben verloren.
Wij hadden twee dichters, in den dageraad onzer letterkunde, die het hart des volks wisten te treffen: Ledeganck en van Ryswyck - de eerste door het dramatische zijner onderwerpen en de tweede door het luimige van deze. Beiden behandelden meer dan eens het verhaal en de legende, en kluisterden daardoor het vlaamsche volk aan hunne zangerige tonen.
Van het oogenblik dat de vlaamsche poëzie, zooals de Engelschen zeggen, in selfcontemplation verviel, en erger dan dat, sedert eene dikwijls waterachtige rijmelarij in de mode kwam, verre navolging van zekere engelsche en duitsche school, heeft de vlaamsche lezer haar den rug toegekeerd.
De heer Antheunis beoefende ook - uit mode gewis - het hedendaagsche genre in zijn Uit het hart; doch hij maakte reeds eene loffelijke uitzondering tusschen de beoefenaars; hij toch heeft gedachten, en zij sprankten als vuurvonken zijne kleine dichtstukjes uit.
Allengs vervormt zich nu, misschien zonder dat hij het zelf weet, het talent van den jongen dichter; indien hij in de eerste dagen ook dapper offerde aan het ‘windeken waait en meuleken draait’ ziet men van lieverlede zijne poëzie iets vaster, bepaalder, iets klaarder en helderder bekomen, en evenals Lodewijk de Koninek, niettegenstaande alle verloksels van mode en dagblad getrompet, zich op een gansch eigenaardig standpunt hield, evenzoo zien wij Antheunis naar een dergelijk standpunt heen treden.
Het ware inderdaad te hopen dat een man met geest en talent, een meer eigenaardigen weg opende voor de poëzie, dan nu bestaat, en in dezen andermaal tot het volk sprake.
Indien men de snaar in het gemoed des volks weêr trillen doet, zooals Ledeganck, Tollens, van Ryswyck, Beets, Staring en anderen deden, zal ook de poëzie weêr haar rechtmatigen invloed herwinnen; dat is ontwijfelbaar.
De Wolk van den dichter Antheunis benadert, gelukkig, een beter tijdvak voor de poëzie. Bij de gedachte, die hem steeds eigen is, voegt zich nu reeds een vaster, een flinker vorm. Dat losse, lamme, achtelooze, hetwelk men in de mode brengen wil - juffer poëzie, of zij die hare plaats inneemt, schijnt er veel pleizier in te vinden, zoo slonzerig te zijn als mogelijk is - maakt plaats voor iets dat ten minste de ontleding kan doorstaan.
Het stuk van Antheunis verscheen in Nederland en is dus onzen vlaamschen lezer vreemd, doch dewijl wij onzen lezers met den loop der letterkunde willen bekend houden, zullen wij het sierlijke vers in onze Illustratie opnemen, en wij roepen er de aandacht der liefhebbers van schoone poëzie op in:
De gloeiende zonne kuste de zee,
En 't water rilde van lust en wee.
Een wasem uit den kus ontstond,
Zoo zacht en stil als de zucht uit den mond.
De wasem werd wolk en steeg en klom,
En hoog in den blauwen hemel zwom;
En klom steeds hooger, zoo hoog zij kon,
Naar 't licht, de glansende heerlijke zon.
Maar achter de kim de zon verdween
En liet in de ruimte de wolk alleen.
‘Geen licht, geen koesterende zonne meer!’
En weenend viel de wolke neêr.
Zij viel op des berges woesten top;
De kloven der rotsen vingen haar op.
Langs der kloven wand, den gladden,
Druipt en zijpt en lekt zij henen,
Kil en slijmrig als de padden,
Immer, immer door het duister,
Naar den afgrond immer voort.
Zij, uit liefde en licht geboren,
Afgedwaald van glans en luister,
Druipt en zijpt en lekt verloren,
Immer, immer door het duister,
Naar den afgrond immer voort.
Maar neen! nog wijd van de eindelooze gronden,
Daar heelt zij plots een bed gevonden,
Na eeuwen tijds den klomp gesleten,
En bobbelt en hobbelt, met juichende kreten,
Licht! daar is licht nu! zij borrelt, zij spruit,
Vrij en in lachende, lustige stralen,
Baant zich een weg door de bloeiende dalen,
't Golvende gras en het geurende kruid,
De bloemen fluistren: ‘Blijf met ons!
De weide is als fluweel en dons.
Hier zal geen slijk uw glans besmeuren;
Hier zult ge uw vrijheid nooit verbeuren.
Och! blijf met ons! och! blijf met ons!
Bij vooglenzang en biegegons,
Bij starrenglans en zonnepracht,
Men leeft en mint, men schertst en lacht,
‘Neen!’ roept hun de bronne tot beke geworden;
‘Ik wil mij met sterkte en met wilskracht omgorden.
Ik wil en ik zal tot mijn moeder, de zee!’
De zonne stijgt. De grond is dor
Hier sist de slang in wilden toorn,
Daar grijpt naar hem, met boos gemor,
Naar 't blauw des hemels ziet;
Zijn welle zingt een ruischend lied,
En snelt zoo kronklend, klaar en blij,
Of zijt ge zin- en roekeloos?
Daar is geen weg meer! Ha! ha! ha!
Daar is de diepte, wel duizend voet.
Gij vlugge, gij stoute, waar is nu uw moed,