Hetzelfde zien wij plaats grijpen bij een luchtbol.
Lange banen taf of zijde worden aan elkander genaaid en overdekt met een veerkrachtig vernis, dat het weefsel water- en luchtdicht maakt.
Bovenaan bevindt zich eene door eene veer gesloten klep, welke de luchtreiziger kan openen door middel van een koord; een licht wissen schuitje, waarin eenige personen kunnen plaats nemen, hangt onderaan in het koorden net, dat het geheele toestel omsluit.
Men vult den luchbolter opstijging gemeenlijk met gewoon steenkolengas, doch niet heel en al; de lucht toch wordt, hoe hooger men stijgt, steeds ijler; het is dus van het hoogste belang, dat men niet zooveel gas opneme als mogelijk zijn zou; immers daar alle gassen zich trachten uit te zetten, zou, bij verminderende tegenwerking der lucht, de spankracht der ingesloten en zich uitzettende gasmassa, het taffen weefsel kunnen doen bersten.
Is men eenmaal zoo hoog gestegen, dat de zwaarte van den ballon evenwicht maakt met de lucht, die hij verplaatst, dan blijft men zweven op dezelfde hoogte in de richting van den daar waaienden wind.
Wil de luchtreiziger dalen, dan opent hij de klep, en het gas, dat hem omhoog voerde, ontsnapt in de vrije lucht: hij daalt meer en meer.
Hij slaat een oog naar de aarde en ziet dat hij drijft boven het water.
Zal hij omkomen? Neen; plotseling sluit hij de klep, ledigt een of twee zakken, die hij met zand gevuld, als ballast meênam, verlicht aldus zijn voertuig, stijgt weêr iets hooger en drijft op den wind verre van daar, totdat hij eene gunstige plaats ontdekt om het anker uit te werpen en te landen.
Maar als nu de wind eens in eene andere richting blaasde en hem verder b.v. in zee joeg; wat dan? Zou hij dan onherroepelijk verloren zijn?
Nog niet.
Het is genoegzaam zeker, dat op eene zelfde noogte van den dampkring maar één wind in dezelfde richting waait; maar eveneens is het bewezen, dat bij verschil van hoogten er tevens verschil van richting ontstaat in den windstroom, zoodat het mogelijk zijn zou voor den luchtreiziger om, bij herhaalde neêrdalingen, door vrijlating van gas of opstijgingen, door uitwerping van ballast, eindelijk een wind aan te treffen, die hem gunstig is.
Doch iedereen gevoelt hoe onzeker en moeielijk deze kans van uitkomst zijn moet; bovendien het gas, dat men vrijliet, de ballast, dien men opofferde, komen niet weêrom, zoodat na een zeker getal vruchtelooze stijgingen of dalingen de reiziger genoodzaakt kan worden om, nederig en beschaamd, een onderkomen te vragen nog verre van het doel zijner reis en verder nog misschien van het punt, van waar hij vertrok.
Velen hebben zich moeite gegeven, om het vraagstuk der onafhankelijke luchtscheepvaart op te lossen.
Veel, zeer veel is er over dat punt geschreven en te recht; immers zoolang men het middel niet vindt om zich naar willekeur, bij wat windrichting ook, in de lucht te bewegen, zal iedere luchtreis niets zijn dan eene minder of meer belangwekkende vertooning zonder nut.
Tot eene bevredigende uitkomst kwam men echter niet, en zal men wellicht niet komen.
Ze zijn dan ook niet gering de zwarigheden, die men overwinnen moet om een werktuig te maken dat voor den mensch geregeld de verhoudingen aanbiedt, die de vlucht der vogelen mogelijk maken.
Immers aan een middel om een ballon naar willekeur te sturen valt niet te denken, daar deze geen genoegzaam steunpunt voor eene bewegende kracht bezitten kan, en hoogstens de dienst zou kunnen doen van een blaas, die een zwemmer wel boven water helpt, doch niet voortstoot - ofschoon er nog geene volkomen gelijkheid bestaat tusschen iets wat in de lucht zweeft en iets wat op het water zich beweegt - de zwemmer moet uit zich zelf de beweging, die hem verplaatst, voortbrengen.
En dan nog: is voor een ongeoefende zulk eene blaas een middel om minder gevaar te loopen van meer te drinken dan hij wenschen zou, ze is tevens eene belemmering, waarvan een bekwaam zwemmer zich bevrijdt; evenzoo zou de ballon - altijd in de vooronderstelling, dat hij aanwendbaar is - in evenredigheid van zijn omvang en bewegingsnelheid, eene belemmering zijn voor den luchtreiziger.
Men moet dus naar iets anders omzien; maar juist dat, wat ons helpen kon in het zoeken, is ons ten eenemale onbekend.
De visch daalt en rijst, wendt en keert zich naar hartelust in zijn element. Maar hoe? Alles is onderzocht, ontleed en doorgrond; alleen dat wat een visch een visch doet zijn - het zwemmen - ontsnapt aan alle onderzoek, is onbekend en wordt nauwelijks vermoed.
‘Van alle wetenschappen,’ zegt een groot geleerde, ‘is er geene zoo weinig ontwikkeld en tot helderheid gebracht, dan die der werktuigkunde der natuur. Die onwetendheid is een ware ramp, want zij brengt den mensch op een dwaalweg; de mensch, die slechts nabootser zijn moest, werpt zich - omdat hij niet begrijpt en in dit geval niet navolgen kan - op als schepper, en zijne dwaze pogingen putten hem uit tot zijne beschaming.’