De dochter van den boschwachter.
‘Zoo, zijt gij daar eindelijk? gij hebt lang op u laten wachten,’ zoo sprak een opgeschoten jonkman een jong, zwartoogig meisje toe en reikte haar vroolijk de hand. Zij was in gezelschap van een oude vrouw, oogenschijnlijk hare moeder, den schuttershof binnengetreden; twee kleine knapen volgden haar.
‘Ik kon niet eer,’ zeî het meisje en gaf den jongen man zonder aarzelen hand en arm.
‘En waarom dan niet? wanneer het schuttersfeest is, moet geen jong meisje mankeeren.’
‘Ik had in huis nog iets te doen. En daarbij - onze jager wilde mij hierheen vergezellen en dat verkoos ik niet. Ik heb hem eerst laten gaan.’
De muziek ving aan. Zij deed het lichte overkleed af en spoedig mengde het jonge paar zich onder de feestvierenden.
Des boschwachters dochter was achttien jaren oud en mocht zich wel laten zien. Een nobele gestalte, bruine haren, zoo glanzend als een kastanje wanneer zij uit den bast breekt, oogen, zoo vol, zoo klaar, zoo vriendelijk dat men iedere gedachte er in lezen kon als een steentje in een doorschijnende beek, een vaardigheid van bewegen en adel van houding, door het lange, groene kleed nog verhoogd - in het kort, knapper meisje was er in den omtrek niet te vinden, ofschoon het dorp op de schoonste van het dal roemde en de naburige knapen hier menigmaal een vrouw kwamen zoeken.
Geen wonder dat de jonge mannen slechts oogen voor haar hadden. Setje was zedig en bedeesd en zoo braaf als zij schoon was. Zij zonderde geen enkelen uit en was tegen allen even vriéndelijk, zoodat de jongeliê op het laatst meenden dat Setje een steen had waar andere menschen het hart hebben. Slechts één wist beter hoe het met haar stond - en dat was Johan, een rijke, jonge boerenzoon.
Johan was groot, ferm gebouwd en toch flink. Aan hem was een schoone huzaar verloren gegaan, zoo meende de majoor ook, als hij in het voorjaar op de keuring was, en ergerde zich niet weinig toen dit schoone exemplaar aan zijne handen ontsnapte. Hij had een lijnrechte houding. Een schoone, bruine ringbaard beschaduwde zijn frisch, bloeiend gelaat en gaf een mannelijk voorkomen aan zijne trekken. Donker haar viel in weelderige krullen langs zijn open voorhoofd. Opgewektheid en vroolijkheid straalden uit zijn gezicht, schelmachtigheid zag hem de oogen uit. Hij was meê van de rijkste boerenzoons van het dorp, dat was bekend, en alle meisjes waren eenstemmig dat hij ook de knapste en braafste was, en dat kon zelfs de jager Kamper niet ontkennen, hoe gaarne hij het ook gedaan had, want hij was ieverzuchtig op Johan.
De dans liep ten einde. Johan leidde zijne danseres naar haar plaats terug. Eenige minuten brachten de buurkinderen nog in vroolijk gesnap door, toen scheidden zij. Dat zij werden gaêgeslagen, wisten beiden maar al te wel en daarom zochten zij iedere gelegenheid te vermijden die het geheim huns harten verraden konde. De jager Kamper volgde het meisje overal en ging Johan voet voor voet na. Ook de meisjes lag er veel aan gelegen eindelijk te weten, of die beiden het met elkaêr eens waren.
‘Wel,’ verzekerde de eene, ‘zij had Johan op een blik betrapt die ongemerkt naar Setje gevlogen was en die heel wat te denken gaf;’ morgen meende weêr de andere: ‘zij had gezien hoe Setje's zwarte oogen lang en niet zonder beteekenis op Johan gerust hadden, dat zij rood geworden was tot haar ooren toe, alsof zij betrapt was;’ hier bleef het echter bij, zekere bewijzen ontbraken - en zoo bleef haar nog altijd de hoop; het kon niet zijn, en Johan was nog te krijgen. Nu was het juist tijd om uit die onzekerheid te geraken.
Het feest ging zoo genoegelijk voorbij als een volksfeest op het land maar voorbij kan gaan. Het weêr was prachtig, juist alsof het voor 't feest extra daar was; het was in den nazomer; oud en jong, groot en klein zaten aan lange tafels onder het schaduwrijk loof in vroolijk gepraat. Goed bier en opgewekte muziek deden het hunne om een vroolijke stemming te weeg te brengen. Alles verheugde zich, slechts één was daar die zich niet verheugde, en die één was de jager Kamper.
Hij had een paar maal met Setje gedanst.
‘Johan,’ zeî Setje als zij beiden den langen weg der polonaise door het dorp meêmaakten, ‘zorg toch dat ik niet meer met den jager behoef te dansen.’
‘Waarom wilt gij dan met hem niet meer dansen?’
‘Neen, ik doe het niet meer of ik verlaat de baan. Zoo even heeft hij mij nog slechte en onpassende woorden in het oor gefluisterd, waarover ik mij in het openbaar schamen zou. Dat moet hij zeker onder de soldaten geleerd hebben.’
‘Wat wilde hij dan?’ vroeg de jonge man. Zijne oogen vonkelden als kolenvuur, onwillekeurig, balde hij zijn sterke vuist.
‘Zwijg hier liever van stil. Ik wil niet meer met hem dansen, dat is de hoofdzaak.’
‘Maar dat zal uw vader tegen staan. Bij hem schijnt hij een wit voetje te hebben.’
‘Vader meent dat alle menschen zoo zijn als hij. Zooals hij het meent, zegt hij het den liê vlak in het gezicht, en wanneer hij iets op het hart heeft, moet het er uit. Hij gelooft dat iedereen zoo is als hij zich uitgeeft. Men kan de menschen echter niet in het hart zien.’
‘Hij schijnt veel met Kamper op te hebben.’
‘Dat heeft ook al zijn reden. Hij is dag en nacht om hem heen, zoekt op alle mogelijke wijzen in zijn gunst te komen, en ziet het haast zijn oogen af hoe hij hem op eenige wijze kan bevallen en van dienst zijn, en daarom meent vader dat hij wat wonders aan hem heeft. Ik denk echter als mijn tante zaliger: vleiende katten hebben de scherpste nagels.’
‘Zoo was de jager al vroeger toen hij nog op de boerderij woonde. Wanneer wij beiden een jongensstreek hadden uitgevoerd en hij bevreesd was dat het uit zou komen, dan zeî hij het aan vader, hield zich onschuldig en ik kreeg mijn verdiende straf er voor. En mijne moeder heeft het ook niet aan hem verdiend, dat hij haar thans links laat liggen: zij heeft hem altijd goed gehouden en hem verpleegd als haar eigen kind, jaren lang.’
Zoo spraken zij beiden nog lang met elkaêr. De uren gingen om als minuten. De eerste, onbedorven neiging vervulde beider hart met al haar stille vreugde en volle tevredenheid. Eén echter stond aan den anderen kant van den hof, bij den houtvester Buchholz, en deze had het jonge paar niet uit het oog verloren, en toen zij in vroolijken dans ronddraaiden, volgden hen twee vergiftige oogen vol nijd en wraaklust.
De jager Kamper was slim en valsch, daaraan twijfelde niemand, en toen hij Setje met zijne aanzoeken begon te achtervolgen, was het ook geen nadeelig plan van hem. 't Is waar, de oude boschwachter was nog sterk en krachtig als een eik, maar hij was oud en kon toch ook niet eeuwig blijven leven. Zijn beide zoons, de eenige kinderen die behalve Setje nog leefden, waren jong en het stond nog ver te bezien of één van hen 's vaders opvolger als houtvester in Hannethal zou worden.
Het houtvestersambt was goed en de inkomsten groot: overvloed van hout en allerlei soort van wild, de woning op de helling, gemakkelijk en ruim ingericht, een schoone hof en menig morgen akkerland behoorde er toe. Als de jager nu de hand van de schoone boschwachtersdochter bekwam, kon de plaats hem niet ontgaan, Dat het bij Setje met dat alles zoo maar niet gaan zou, giste en bevroedde hij. Daarentegen zocht hij de ouders voor zich te winnen en liet het noch aan list of vleierijen, noch aan kleine, tallooze dienstbetuigingen ontbreken, die zoo licht geschikt zijn om iemands gunst te winnen. Wat hij eigenlijk wilde, hield hij vooreerst nog verborgen, meenende, men moest zoo in eens niet met de deur in huis vallen.
Den houtvester, een opene, eerlijke natuur zonder rimpel of kreuk, wist hij gemakkelijk in te palmen. Hij was fatsoenlijk en solied van gedrag, dienstvaardig en begeerig tot in het overdrevene toe om iets te leeren, en nam iedere onderrichting met dank aan. Ook de moeder was hem spoedig genegen. Kleine dienstbewijzen trekken dikwijls meer dan men denkt. Zij was ziekelijk en hij kon uren lang bij haar in de warme keuken op de houtkas zitten, en dan onderhield en troostte hij haar over haren toestand, en toonde het grootste medelijden en de innigste deelneming. Zij was nieuwsgierig als alle dochters van Eva; hij wist altijd iets nieuws, en menig uur dat andere knapen, en onder dezen ook de vurige en levenslustige Johan, in de ‘Kroon’ zaten, vertelde hij ware en verdichte geschiedenissen uit zijn soldatenleven en wekte de nevelachtige herinneringen uit zijn verre geboorteplaats en eerste kinderjaren weder op. En wanneer dan de vroolijke jongelieden onder lustig gezang uit de herberg naar het dorp togen, hoorde de jager onder deze ook de stem van Johan, hetzij hij er bij was of niet, 't Is waar, meest was hij er bij, want gaarne zat hij in den kring zijner vroolijke kameraden, gaarne stond hij aan het hoofd waar men gepaste vermakelijkheden vond, ja, hij stiet hen dikwijls terug door zijne hevigheid, maar gaarne vergaf men het hem, daar hij het toch zoo kwaad niet meende.
‘Wie de dochter hebben wil, moet eerst de ouders het hof maken,’ zegt een oud spreekwoord. De jager kende dit en handelde hiernaar. Ook thans bij het feest was hij de voorkomendheid zelve. De boschwachtersvrouw had een der kleinen uit het oog verloren; spoedig haalde hij hem weder bij. Had zij haar man iets te