James Watt, de uitvinder van het stoomtuig.
‘Ik heb nog nooit in mijn leven zoo'n luien jongen gezien,’ morde op zekeren avond tante Merhilde, toen zij haar vijftienjarigen neef den theeketel zag behandelen op eene manier, welke het vrouwelijk gemoed pijnlijk aandeed; ‘neem toch een boek en doe iets nuttigs; gedurende een heel uur heb ik nog geen enkel woord uit uw mond gehoord; gij zit daar stokstijf voor den ketel, neemt het deksel er af om het er aanstonds weêr op te zetten. Wat beteekent het toch, dat gij nu een zilveren lepel, dan weêr eene tas boven den damp houdt, en het verdichte water wegwerpt? Ik zou mij schamen, als ik zoo met mijn tijd omsprong.’
De jeudige James had toen reeds meer dan eens de Grondbeginselen der Natuurkunde van 's Gravensande doorgewerkt, en het kan ons dus niet vreemd schijnen, dat de overgang van het water tot damp en van den damp tot water zijne opmerkzaamheid gaande maakte; maar evenmin moet ons de handelwijze van tante Merhilde verwonderen; immers wie onzer zou in 1750 hierover verstandiger geoordeeld en gesproken hebben?
Gaan wij nu tot het leven van een man over, in wien de gaven der natuur veel meer onze bewondering opwekken dan de hoedanigheden, verkregen door wilskracht, persoonlijke inspanning en volharding.
James Watt werd den 19 februari 1736 te Greenock in Schotland geboren; zijn vader, een eerlijk man, dreef handel in scheepsbenoodigdheden en zeevaartwerktuigen.
Het ziekelijk gestel van James in zijne kinderjaren vroeg van de ouders vele zorgen en was oorzaak, dat hij noch aan de spelen zijner makkers deel kon nemen, noch met gelijken stap in de studiën voortgaan.
Men vertelt dat zijne moeder den last op zich nam den knaap te leeren lezen, terwijl zijn vader hem onderwijs gaf in schrijven en rekenen.
Later bezocht de jeugdige Watt in zijne geboorteplaats eene zoogenaamde handelsschool en maakte zich hier het noodzakelijke van 't grieksch en latijn eigen; verreweg het meeste nut echter trok hij uit de lessen van den wiskundige Dr. Marr, terwijl de stand zijns vaders hem gelegenheid gaf om zich al spelende te oefenen in de grondbeginselen der praktische werktuigkunde.
Weldra leerde hij de noodige stukken voor den scheepsbouw eigenhandig vervaardigen, maakte en herstelde zelfs in zijne kleine smidse verscheidene werktuigen, ja, versmeedde eens een groot zilveren muntstuk tot eenen lepel om dien als geschenk aan een zijner vrienden te geven; verder waren de telescopen, quadranten en andere optische instrumenten van zijn vader den jeugdigen werktuigkundige van groot nut.
James leerde aldus het gebruik van deze instrumenten en de grondbeginselen, waarop hunne samenstelling rust, door en door kennen; ook verhaalt men van hem, dat hij menig uur van den nacht in 't boschke, dat bij het vaderlijk huis gelegen was, op den rug uitgestrekt, doorbracht, om door de takken heen de beweging der sterren gaê te slaan.
James was nu bijna achttien jaren oud, toen de ongelukken, welke zijn vader troffen, hem noodzaakten eene loopbaan te kiezen, waarin hij van het werk zijner handen kon leven.
Wijl hij reeds lang het besluit genomen had mekanicien te worden, ging hij naar Glasgow, waar hij, wonende bij een bloedverwant zijner moeder, gedurende een geheel jaar vergeefsche moeite aanwendde om een goed leermeester te vinden.
Echter was hem het verblijf in deze universiteits-stad niet nutteloos, daar hij in betrekking kwam met verscheidene leeraars, vooral met den natuurkundige Deck, door wiens aanbeveling hij in eene der voornaamste werkplaatsen van Londen werd opgenomen.
Daar hij nu onder vele opzichten reeds zeer bekwaam was, oordeelde men een jaar leertijd voldoende.
Na dit jaar echter moest hij om wille van zijne slechte gezondheid Londen weder verlaten en keerde hij naar zijne geboorteplaats terug, om daar in de zuivere lucht der bergen zijne krachten te herstellen.
Later vertrok hij echter weêr naar Glasgow, om daar zelf eene zaak te beginnen, maar had er tegen vele moeielijkheden, die de gilden dezer stad hem veroorzaakten, te strijden.
In dezen toestand vond hij hulp bij den Senaat der akademie, welke hem in den zomer van het jaar 1757 tot mekaniekwerker der universiteit benoemde.
Ofschoon deze post, welke hem verplichtte voor de wis- en natuurkundige instrumenten der universiteit zorg te dragen, een gering inkomen gaf, zoo vond hij zich toch op het einde van het jaar door den voordeeligen verkoop der instrumenten, welke hij vervaardigde, in staat, om in genootschap met een ander eene grootere werkplaats op te richten.
Weldra bemerkten nu de professoren van Glasgow welk een uitstekend man hun mekaniekwerker was, zoodat zelfs de kundigste en ieverigste zijn omgang zochten.
Dr. Robinson, die later zoo beroemd is geworden als professor der chimie, spreekt aldus van hem: ‘Toen ik met Watt in betrekking kwam, meende ik niet geheel onbekend te wezen met natuur- en werktuigkunde, doch ik moet bekennen, dat ik weldra niet zonder spijt bemerkte, hoezeer de jeugdige werkman mij overtrof.
‘Waneer wij een natuurkundig vraagstuk niet konden oplossen, dan namen wij altijd onze toevlucht tot den behendigen mekaniekwerker, in wiens handen elk thema de bron van de belangrijkste ontdekkingen werd, en was eens iets ondernomen, dan rustte hij niet voor dat het volkomen afgewerkt was.
‘Eens scheen het hem toe, dat het werk van Leopold over de machienen een groot voordeel zou opleveren voor het onderwerp, dat wij toen behandelden, en aanstonds leerde hij Duitsch; bij eene andere dergelijke gelegenheid leerde hij italiaansch. Door zijne natuurlijke eenvoudigheid won James Watt weldra de genegenheid van allen, met wie hij in betrekking kwam; ook weet ik niet, of ooit het overwicht van een uitstekend man zoo algemeen erkend is geworden. Op de welwillendste wijze huldigde hij altijd de verdiensten van anderen, en zelfs gebeurde het niet zelden, dat hij zijnen vrienden