jongens, op hunne horens blazende of vroolijke liedjes aanheffende, terwijl eindelijk de Senn of voornaamste herder de lange karavaan sluit.
Men toeft eenigen tijd op geringen afstand van de plaats des vertreks; het gras is overvloedig en de herder ontvangt in zijn Sennhut nog menig bezoek van vrienden of familie.
Als het gras tot den grond toe afgeweid is, moet de Senn besluiten te vertrekken, en zoekt hij hooger gelegen plaatsen op, tot hij een ledige Sennhut gevonden heeft, waar hij zijn intrek neemt en het omliggende land aan het vee tot weide geeft.
Een Sennhut is een onaanzienlijk, laag gebouw, van ruwe steenen opgetrokken; het heeft venster, schoorsteen, noch meubelen; eene afgezonderde plaats wordt gebruikt voor de zuivelbereiding.
Daar staan de werktuigen, noodig bij het kaasmaken; in eenen hoek ligt eene hoop hooi, het bed van den Senn en zijne jongens.
Het leven der Alpenherders gaat eentonig voorbij; de eene dag is gelijk aan den anderen. Hunne levenswijze is bijzonder eenvoudig. Melk, kaas, een weinig rijst- of maïsmeel en brood, dat verscheidene weken oud is, zijn hun dagelijksch voedsel.
Niet alleen is het voor den alpenherder onaangenaam en verdrietig zoo langen tijd van zijne bloedverwanten, van hen, die hem zoo na aan het hart liggen, gescheiden te zijn, maar ook is het hem eene gedurige kwelling gedurende zooveel maanden de vertroostingen van de godsdienst te moeten derven.
Als de herder de dalen verlaat en nog een weemoedigen blik naar het oord werpt, dat hij in verscheidene maanden niet zal terugzien, dan valt zijn oog niet enkel op het dak, waaronder een oud vader, een onvergetelijke moeder, een beminde echtgenoote, een aangebeden kind wonen, maar ook op den toren, die zich boven het schaliën dak der kerk verheft, waarin de goede God woont, dien hij van zijne jeugd af heeft gediend, en wien hij nog gisteren om bijstand heeft gesmeekt op den gevaarlijken tocht.
Maar al leeft hij op de bergen eenzaam en verlaten gedurende vele maanden des jaars, zonder godsdienstigen troost is hij niet. Nu en dan komen er priesters in de bergen, en zulke oogenblikken zijn feestgetijden.
Dan heeft het gras welriekender geur, de bergtop schitterender sneeuw, de hemel grooter pracht, de zon warmer gloed!
Vroolijke liederen, heilige lofzangen weergalmen tusschen de afgronden, en zoete gebeden stijgen van de graswoestijn tot voor den troon des Eeuwigen, die eens de Alpen schiep.
Wij herinneren ons dergelijk tafereel in teekening gezien te hebben: een Capuciner-priester heeft tegen den rug van eene Sennhut een altaar opgeslagen, bedekt met een witten doek, waarop hij het kruisbeeld tusschen twee kandelaars heeft geplaatst.
In Gods vrije natuur, op een bergtop wordt de Mis gecelebreerd.
De arme herders zijn op het geluid der bel, dat allen kennen, van wijd en zijd toegesneld, hun vee aan de Voorzienigheid ter bewaking overlatende. Een paar herdersjongens dienen den priester; zij knielen niet op bekleede altaartrappen maar op den harden berggrond; hun vee graast in den omtrek; een geit heeft zich in het midden der herders neêrgelegd.
Zoodra de Mis geëindigd is, verzamelt de priester de H.Vaten en verwijdert zich naar een ander oord der bergen, om den volgenden of een der volgende dagen, andere herders gelukkig te gaan maken.
Van waar komt die priester? hoor ik den lezer vragen.
Hier en daar vindt men op de Alpen eene kapel, door de godsvrucht der geloovigen of de spaarpenningen der herders gebouwd; aan vele dier kapellen of kerkjes zijn kloosters verbonden; zoo heeft men op den Rigi de kerk en het klooster van Maria ter Sneeuw, welke kerk zelfs een beroemde bedevaartplaats is; de kapel St.Martin in Graubunderland, de Wallfartskapel, 7000 voet boven de oppervlakte der zee, de Wildkirchli in Alpenzellern en vele andere meer.
De geestelijken dier kerken of kapellen houden daar niet alleen de godsdienstoefeningen, maar velen hunner ondernemen tochten van dagen en weken om de herders in minder bedeelde plaatsen, de troostmiddelen van de godsdienst te gaan brengen.
Zij dragen in een zak wat zij voor het Misoffer noodig hebben en richten een altaar op, zooals wij het boven beschreven. Vóór hun vertrek deelen zij gewoonlijk den maaltijd met de herders, blijven nog eenige oogenblikken met hen in gezellig onderhoud en kunnen zich nauwelijks van het eenvoudige bergvolk verwijderen.
Een of meer der herders doen hun steeds een eind wegs uitgeleide.
Wanneer de bergruggen kaal geweid zijn, klimmen de herders al hooger en hooger, tot zij aan de schaap-alpen gekomen zijn, waar hun tocht zijn grenspaal gevonden heeft.
Hier dwalen zij rond tot aan het einde van augustus, wanneer niet alleen het voedsel is uitgeput, maar ook de weêrsgesteldheid koud en guur wordt.
Dan keeren de kudden terug en vinden weder gras, dat na haar vertrek den tijd heeft gehad het hoofd een weinig te verheffen.
Langzaam dalen zij neêr, steeds den winter met zich voerende en overal de tijding brengende van sneeuwvallen en stormvlagen.
In de mei-alpen gekomen, vertoeven zij er ongeveer een maand, waarna het vee in de stallen wordt gedreven, om er een winter van 6 à 7 maanden door te brengen.
Dat alles heeft onze vriend Jan Bols niet verteld en daarom vertel ik het!