stug gemaakt hebben; maar ook even zoo waar is het dat de vooringenomenheid van het landvolk meestal grond heeft en dat aan hun algemeen oordeel veelal een waarheid tot grondslag ligt.
Bijna een uur zaten de beide jagers zwijgend op den verweerden boomstam; onvermoeid dwaalde het snelle valkenoog van den boschwachter over de voor hem liggende vlakte; peinzend staarde hij de blauwe rookwolkjes van zijn pijp na, die zich kringelend in de heldere lucht verloren.
De jager Willem scheen slaperig na te zitten denken; slechts de loerende blik, dien hij van tijd tot tijd bliksemsnel op den boschwachter richtte, bewees dat hij zijn eigene gedachten had.
‘Op het oogenblik is niets in 't zicht,’ zegde de houtvester en stond op. ‘De schurken zijn zeker hier. Zij zullen ons toch niet bemerkt hebben! Laat ons wat verder in het bosch gaan naar de oude mijlpaal daar beneden. De jonge klaver, die daar gezaaid is, lokt het wild.’
HET DUIKERTOESTEL.
Zij braken op. Gemakkelijk en licht bewogen zij zich door de struiken.
‘Halt!’ zegde de boschwachter. - ‘Ziedaar!’
Hij stond voor een tamelijk betreden pad dat door het bosch liep. Het was het zoogenaamde Marketentsterspad, dat het dorp aan de andere zijde van het gebergte met de stad verbond. Hij bezag nauwkeurig eenige voetsporen, die op den vochtigen bodem waren afgedrukt. ‘Het spoor is nog versch, van dezen morgen..... en laarzen; het zijn weêr stroopers uit de stad en zij kunnen niet ver zijn.’
‘En ziedaar - twee duidelijk ingedrukte sporen - het moeten twee stroopers zijn - de dauw toont aan dat het nog pas is getreden en het neêrgebogen gras heeft zich nog niet weêr opgericht.’
‘En naar onder leidt het spoor heen,’ zegde de houtvester en zag meteen naar zijn buks en volgde de richting naar beneden.
‘Zie, weêr een teeken. Wij zijn op een nog versch spoor.’ Een pas afgebroken beukentak lag, met het afgebroken eind de ingeslagen richting aanduidend, op den weg. Afgebroken of afgeknotte takken dienen den jagers en wilddieven tot wegwijzers.
‘Dat de duivel de schurken hale,’ bromde de houtvester. ‘Daar is weêr een spoor in den dauw. Hij schijnt den geheelen omtrek doorgezocht te hebben.’
De weg leidde naar een open vlak. Zij bogen zijwaarts naar het bosch uit om dit te mijden.
‘Zacht, zacht,’ fluisterde de boschwachter, ‘het komt mij voor dat ik iets hoor.’
Als katten slopen zij voorwaarts. Zij waren juist in het midden van het bosch, toen er eensklaps een schot viel. Pif, paf! Twee schoten vielen; langzaam stierf de echo weg. Verschrikt brak een troep wild zich een baan door het struikgewas. ‘Voorwaarts, eer zij opnieuw laden.’ Een sprong, en hij was op de open plek, de jager Kamper hem achterna. Twee kerels verdwenen aan den anderen kant in het bosch.
De kruitdamp loste zich langzaam in de lucht op.
‘Willem! vlug naar de vlakte! anders ontkomen zij ons door het dennenbosch.’ Willem ijlde voorwaarts om hun den weg te versperren. Toen hij aankwam, verdween juist de laatste in de schaduw van het ondoordringbare dennenbosch.
‘Sakkerloot!’ riep de jager, en een echt jagersvloekwoord klonk door de lucht zoodat de echo het ‘duizend donders’ dubbel en drievoudig terugkaatste.
‘Daar mat men zich af, gunt zich dag noch nacht rust en wanneer men het duivelspak eindelijk bij den kraag heeft, dan springt het een, twee, drie door de dennen en weg is het.’ En bij de laatste woorden stiet hij van ergernis met de buks op den bodem, zoodat de vochtige kleigrond rondom hem heen spatte. ‘Daar zou men bijna de koorts van krijgen, te denken dat men in de onmogelijkheid is den schurken een handvol kogels in het lijf te jagen.’
‘Hebt gij geen van hen herkend? Dat kon ons misschien op het spoor brengen,’ vroeg de jager.
‘Wat? Herkend? Ken maar eens een dier schurken! Baarden hadden zij, allebei, maar of die van haar of van vlas of van berkenmos zijn, weet ik niet. Het is om uit zijn vel te springen. Dat loopt hot en her, alle zondagen naar de stad, in de meest afgelegen kroegen, ziet toe, luistert, overlegt totdat men op het laatst in alle knepen thuis is, en wanneer het op een treffen aankomt, maakt de eene zich zwart of doet een valschen baard om en wanneer men komt aanloopen, kent men hen niet eens. De schurken van daar even heb ik.echter nog niet in het bosch gezien.’
‘Zullen wij het dennenbosch niet eens doorsnuffelen? - ik zal er in gaan en gij zult toezien of geen van beiden er uit komt.’
‘Dat kan alles niets helpen. De schurken zijn ons veel te veel voor en lachen ons misschien nog op den koop toe uit.’
Nog lang bromde de oude zoo voort eer hij in staat was zijn woede te verkroppen. Toen begonnen zij het stuk wild te zoeken dat de stroopers onder schot genomen hadden. De stukken der laadproppen op den grond gaven de richting aan waarin zij zoeken moesten. Spoedig vonden zij ook in het jonge gras sporen van bloed. ‘Het dier heeft sterk gezweet, zeer sterk,’ zeide de boschwachter en vervolgde de bloedsporen, die zijn jagersoog zonder moeite op den bodem en aan de bladeren der struiken gewaar werd.
‘Het moet niet ver geloopen zijn.’
Bijna honderd schreden zijwaarts vonden zij het wild, eene vette hinde. Willem sprong met den blooten hartsvanger er op aan en wilde het afmaken. De houtvester hield hem echter terug. ‘Halt, dan merken de schurken dat wij het dier gevonden hebben. Wij zullen wachten tot zij den buit komen halen, en hen dan overrompelen.’
Zij legden zich, door het bosschage gedekt, in de nabijheid van het gevelde wild op den loer.
‘Als ik aan onze mislukte vangst denk, dan zou ik mij zelf wel voor het hoofd willen slaan. Wanneer wij eens scheidden en één hun den weg versperde, dan hadden wij ze.
‘Het geeft altijd eenige vrees onder het korps, wanneer er een paar betrapt worden,’ merkte de jager aan.
‘Zij laten het toch niet. Als wij tien stroopers betrappen, vangen twintig anderen weêr hetzelfde handwerk aan. De graaf voedt het wild op en zij schieten het.’
‘Ik geloof toch niet dat zoo'n kerel alleen van stroopen leven kan.’
‘Zeker leven zij er van. Zij bekommeren zich om geen jachttijd en schieten er maar op los zooals het hun voorkomt. En wanneer zij er niet goed van leven, leven zij er slecht van. Er zijn in de stad zooveel leêgloopers, die den lieven dag niet tot den avond weten te brengen en zich alleen op stroopen toeleggen. Zoo vrij rond te loopen is aangenamer dan arbeiden. En in de hôtels der stad vinden zij een gereeden aftrek voor hun waar. Dezen zijn blij wanneer zij wildbraad bekomen kunnen en varen ook goed bij den handel. Of het gestroopt is of niet, het smaakt altijd goed. En niet alleen bedorven ambachtsliê en arbeidschuwe daglooners stroopen, ook het heerenvolk doet meê.’
‘Dezen gaan slechts uit liefhebberij en voor hun genoegen en daarbij richt zoo'n zondagsjager niet veel schade aan.’
‘Heel goed; in het eerst gaan zij allen dezen weg op, maar zij laten toch niets liggen van wat zij schieten, en heeft men eens een gelukkig schot gedaan, dan is men er zoo spoedig nog niet af.’
‘Met dezen kan men echter gemakkelijker klaar komen. Zij zijn zoo brutaal en gewetenloos niet als een strooper van beroep.’
‘Het zou wat! Wie zich met strooperij afgeeft, moet op alles gevat zijn. Zij maakt iedereen tot een schurk, al ziet hij er ook niet naar uit. Ik vertrouw er geen een zoolang hij een buks in handen heeft.’
(Wordt vervolgd.)