Anastasia.
door Dr. J. Renier Snieders.
(Vervolg.)
Terwijl ik de ziekenzaal binnen trad en nadacht over den hedendaagsch, zoo vereerden militairen roem, mompelde ik bij mij zelven: ‘Ja, de filosoof had wel gelijk toen hij zegde: de zucht naar roem, de vrees, de schaamte, het doel om rijk te worden, het verlangen om later een gemakkelijk leven te leiden, het inzicht om zijnen vijand te verlagen, zijn wel gewoonlijk de drijfveeren van al de heldendaden, waardoor de mensch zich zoo beroemd zoekt te maken!’
Geen enkele dier drijfveeren brengt de gasthuisnon in beweging. O, zij heeft veel verhevener en edeler beweegredenen voor haar heldhaftig leven!
Lezer, volg mij in den geest en doorloop met mij de ziekenzaal van Turnhout.
Ziehier een langwerpig lokaal met vier rijen bedden; aan het overeinde der zaal boven tegen den muur een groep heiligenbeelden, en onder die beelden eene wijde deur, die ingang geeft tot de kerk.
De kerkdeur staat open; het orgel speelt treurig bij het gezang der slepende lofzangen. Voor het altaar zit de priester geknield te bidden, en de geloovigen, in den tempel vergaderd, bidden met hem voor de arme lijders, die daar binnen in de ziekenzaal het gebed hunner nog gezonde medebroeders inroepen.
Er is iets treffends in die, op dit oogenblik doodstil en reeds halfdonker geworden, ziekenzaal en in dien tempel, met biddende geloovigen opgevuld, en waarin men door de geopende deur uit het gasthuis alles kan afzien.
Onze voorouders hadden het lofwaardig gebruik het huis der zieken met het huis van den alvermogenden Geneesheer te vereenigen; in hunne bouworde hadden zij voor stelregel de liefdadige verzorging der lijdende menschheid nooit af te zonderen van het beoefenen der godsdienst.
Van uit zijn ziekbed kon de ongelukkige een smeekend oog werpen naar het altaar, waar de Trooster van allen tegenwoordig is; de beterenden, de geredden konden, op den arm der kloosternon leunend, van hunne legerstede opgestaan en eenige schreden verder voor de geopende kerkdeur gaan knielen, om den Gever der gezondheid voor hun herstel te bedanken.
Nooit was een lijder, door de verwijdering van Gods huis, van de volle beoefening der godsdienstige plichten verstoken; de Teerspijs der engelen, dat reisgeld, waarvan elk braaf Kristen op de geheimzinnige reis naar de andere wereld wil voorzien zijn, rustte bestendig op eenige schreden van zijne legerstede, en de bedienaar des tempels huisde, om zoo te spreken, nevens hem, ten einde altijd gereed te zijn, wanneer zijne raadgevingen of zijne gebeden gevraagd werden.
Heden vindt men die verhevene inrichting onzer voorouders niet gemakkelijk voor den ziekendiender en zeer hinderend voor den zieke.
Heden bouwt men voor den lijdenden natuurgenoot echte paleizen, met prachtige zalen, waarin niets ontbreekt hetgeen aan het lichaam de gezondheid en de krachten kan wedergeven; om het godsdienstig gevoel, waarin zoo dikwijls een redmiddel des lichaams kan gevonden worden, om het godsdienstig gevoel, dat leven der ziel, bekommert de bewonderaar der eeuw zich niet!
Doch gaan wij in onze beschouwing niet verder.
De lofzangen houden op; de biddende menigte verlaat den tempel; de laatste orgeltoon sterft als een doffe zucht weg.
De deuren langs waar men uit het ziekenhuis in de kerk treedt, worden gesloten.
Het werk, rondom de ziekbedden, een oogenblik door de gebeden binnen den tempel onderbroken, herneemt zijn gewonen gang; geene enkele van Turnhout's gasthuiszusters is aanwezig; zooals wij reeds hebben gezegd, allen, na eenen arbeid boven de menschelijke kracht te hebben afgedaan, werden door de pestziekte neêrgeslagen en liggen in doodgevaar in hare cellen of in de algemeene ziekenkamer.
Hoeveel slachtoffers heeft de dood onder haar reeds aangewezen? Dat weet niemand dan Hij alleen, die over leven en dood regeert. Moge Hij de liefdadige vrouwen, die den dood zoo moedig trotseeren in het belang harer lijdende broeders, moge Hij haar genadig zijn!
Vier heldinnen hebben de heldinnen, door den vijand overwonnen, op haar gevaarlijk standpunt vervangen.
Hoe zijn uwe namen, edele vrouwen, die met onversaagden moed in de bres komt gesprongen, waar het gevaar misschien tien maal grooter is dan in de bestormde vesting, waarin een regen van kogels en bommen nedervalt? De eerste welke wij ontmoeten, is Anastasia; wij kennen de edele vrouw van den vorigen nacht; twee harer medezusters, Augustina en Maria, vergezellen haar op den gevaarvollen tocht, waarop de mexikaanche officier met al zijne eerekruisen haar niet zou durven volgen.
Ook de Vrijheid van het wereldberoemde Gheel heeft zijn aandeel in de strijdmacht geleverd en eene harer heldinnen ter ondersteuning der kleine bezetting afgezonden; moedige Dymphna! ook uw naam mag niet worden vergeten!
Stil! er wordt aan de deur geklopt; er komen twee mannen binnen. Zij dragen op eene handberrie eene hooge, vierkante kas, van voren met twee zwarte, zware gordijnen, gesloten.
Daarin zit een zieke; men heeft hem, lijdend aan de heerschende epidemie, gevonden op een zolder, waar licht en lucht ontbraken, en noch vuur, noch eten, noch drinken voorhanden waren.
Nauwelijks hebben de twee dragers den draagstoel nedergezet, of zij vlieden heen; de lucht, welke zij in het ziekenhuis inademen, is immers eene besmette lucht, en daarenboven mocht de aanblik des lijders, hen eens doen schrikken, en zoodoende de aanstekende kwaal op hen worden overgedragen!
Twee bloodaards! zult gij zeggen; ja, doch de mexikaansche officier, die er zoovelen met eigen hand had gedood, die op het slagveld koelbloedig over bergen van lijken was geklommen, en die beweerde niet meer vatbaar te zijn voor het gevoel van vrees, diezelfde mexikaansche officier had voor niets ter wereld de twee bloodaards in hun overhaast liefdewerk bijgestaan.
- Arme jongen! zuchtte Anastasia, terwijl zij door de opengetrokken gordijnen van den draagstoel den ineengezakten lijder beschouwde; arme jongen, wat zijt gij ziek! uw aangezicht en uwe handen zijn koud als een ijsklont!
- Arme jongen! herhaalden twee gasthuiszusters, terwijl zij elkander hielpen om den lijder op te richten, en hem op een stoel bij het warme koolvuur neder te zetten.
In eenige minuten tijds was de zieke door de behendige nonnen, gewasschen en gereinigd.
Eene andere had middelerwijl een bed in gereedheid gebracht en verwarmde hetzelve met de voorouderlijke, maar toch zoo doelmatige koperen vuurpan.
Van weêrszijde op den arm eener non leunend, werd nu de zieke tot bij het verwarmde bed gebracht, waarin hij zich, zijne liefdadige helpsters dankbaar aanblikkend, nederlegde.
- Zal ik niet sterven? vroeg hij met eene gebroken stem.
- Betrouw op God! antwoordde eene der nonnen op bemoedigenden toon.
- Vader en moeder kwamen beiden, eenige dagen geleden, hier ook in het ziekhuis, hernam de lijder weenend.
- Arme jongen!
- Beiden liggen reeds in het graf.
- Gij zijt jong en sterk;... de geneesmiddelen werken krachtig op dergelijke gestellen, en aan goede verzorging zal het u niet ontbreken, zeide eene der nonnen geruststellend.
- Ook zullen wij allen voor u bidden, voegde de andere er bij, terwijl zij den zieke de hand streelde; tracht nu een oogenblik te rusten.... ligt gij nu warm? zijn uwe voeten niet koud? hebt gij geen dorst? op het oogenblik komt de geneesheer u bezoeken.
De nonnen zijn reeds weg van het ziekbed.
Ginds achter in de zaal heeft men geroepen om drinken; hier aan deze zijde vraagt een beterende zieke om voedsel.
De eerste herhaalt kermend dat hem de ingewanden ineenschroeien, de laatste dat zijn hart bij gebrek van prikkelend bloed, dreigt op te houden met kloppen, indien een weinig versterkend voedsel zijne uitgeputte krachten niet spoedig komt opbeuren.
Er snelt eene non naar het einde der zaal om den dorstige te laven; aan de andere zijde, waar de verzwakte lijder om voedsel heeft geroepen, zit eene tweede bij het ziekbed. Zij heeft den lijder recht gezet, en terwijl zij den arm om zijnen hals heen slaat, ten einde hem recht te houden, giet zij hem, evenals de baker bij een pasgeboren kind, lepel voor lepel, den verkwikkenden bouillon langzaam in den mond.
Meer dan een half uur zit daar de liefdezuster met den zieke in haren arm; de warmte van den lijder deelt zich aan haar bloed mede; zij ademt de lucht in, die de zieke uit zijne longen blaast.
Meer dan eens heeft men haar gewaarschuwd dat bij die onmiddellijke aanraking, voornamelijk van den beterenden zieke, de besmetting zoo licht wordt overgevoerd; doch het gevoel van menschlievendheid spreekt luider dan de waarschuwing des geneesheers; de stem der roeping dier edele vrouwen heeft ver de overhand boven de vrees, welke de ziekte inboezemt.
Vrees! zij heeft reeds zoo duizende malen zich aan dergelijke gevaren blootgesteld! Haar lichaam is immers, door de gewoonte, tegen de werking van het besmettend beginsel gehard en - zoo voegt de moedige zuster er vroolijk schertsend bij - mag een krijgsman beven op het slagveld? Ware dat geene onvergeeflijke schande? En indien de arme kloosternon, die doodende smetstof eens inademde en al hare zorgen, aan hare ongelukkige natuurgenooten besteed, met den dood moest bekoopen? O, zou de Heer van hierboven die opoffering dan niet loonen?
Zoo spreekt de gasthuiszuster, terwijl zij den lijder, die haar met een hoofdknik bedankt voor het genoten voedsel, zachtjes op zijn hoofdkussen laat nederzakken, hem in de dekens wikkelt en wegsnelt naar een ander ziekbed, waar een andere zieke haar heeft geroepen.
Dien lijder bracht men, nu reeds drie weken geleden, in het gasthuis. Hij heeft den eersten onstuimigen aanval der rotkoorts doorstaan; hij heeft gevaren van verschillenden aard doorworsteld; de hoop op herstel heeft den donkeren gezichteinder der langdurige ziekte eenigszins beginnen op te helderen. Doch een lastig ongemak heeft sedert eenige dagen zich tusschen de kenmerken eener op handen zijnde genezing gedrongen.
De verzwakte lijder kreeg sedert eenige dagen eene wonde in den hals. De heelmeester van het gasthuis heeft nog dezen morgen een verzachtenden balsem op die pijnlijke wonde gelegd en zal morgen het gelegde verband losmaken, ten einde haar te reinigen en met de noodige geneesmidelen te bedekken.
Maar, o, morgen is nog zoo lang! De wonde veroorzaakt den armen lijder zooveel pijn! Hij zoude zoo gaarne het verband zien wegnemen, en na het reinigen der wonde hetzelve herleggen.
Maar de heelmeester is niet aanwezig, en slechts morgen, want er is zooveel haastig werk van dien aard in de stad, komt hij zijn bezoek afleggen.
- Slechts morgen! kermt de zieke, o, welk lijden heb ik gedurende den langen nacht nog uit te staan!
De gasthuisnonnen hebben elkander met een vluchtigen blik geraadpleegd: waarom zouden zij niet beproeven, of het in hare macht was, den armen lijder te helpen, zijn last en pijnen