De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
gaat overstorten in den Grooten Oceaan, in de nabijheid van de kort te voren gebouwde hoeve Nieuw-Helvetia, werd een zaagmolen gezet. De bezitter van gemelde hoeve, een man van ometreeks 50 jarigen leeftijd, met een sterksprekend gezicht en scherpe, donkere oogen, wiens houding en kleeding den voormaligen soldaat verraadden, begafzich naar de plaats waar de molen zou komen te staan, om te zien of het werk goed vorderde. Zijn kennersoog ontdekte terstond eene kleine vergissing in het uitgraven der kreek, waarop de molen staan zou, want hij zag dat het water, dat noodzakelijk een val van minstens drie duim moest hebben om de noodige kracht te doen, slechts een duim val zou hebben, en hij riep den timmerman, die als meester bij dat werk arbeidde, om hem zijne misrekening onder de oogen te brengen. HET MELKMEISJE, NAAR EEN SCHILDERIJ VAN O. EERELMAN (IN HET BEZIT VAN DEN UITGEVER).
De timmerman, een sterk gebouwde Engelschman met een door whiskey rood gekleurd gelaat, onderzocht de opmerking, en moest tot zijn grooten spijt bekennen dat zij juist was. ‘Hoe mij zoo iets kan gebeuren, daar begrijp ik niets van,’ bromde hij, terwijl hij zich verlegen achter het oor krabde. ‘Ik zal terstond eene schup nemen, kapitein, en de gaten graven, die tot model moeten dienen voor de arbeiders.’ De aangesprokene knikte tevreden en ging naar den zaagmolen, gevolgd door den timmerman, die terstond zijne waterlaarzen aantrok, eene schup nam en aan het werk ging. Hij baadde door het water en begon, op 12 voet afstands van elkaêr, gaten in het bed der molenbeek te graven. Terwijl hij daar zoo rustig bezig was het natte zand omhoog te werpen, dacht hij niet dat hij na weinige steken eene ontdekking zou doen, die de geheele wereld in eene koortsachtige spanning zou brengen. | |
[pagina 294]
| |
Zijn naam dient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Hij heette John Marshall en zijn patroon was de kapitein Sutter.
Deze laatste, geboortig van Baden, had reeds jong zijn aangenomen vaderland, Zwitserland, verlaten en het in de zwitsersche garde van Karel X tot kapitein gebracht. De juli-revolutie brak uit en wierp met een enkelen slag al zijne vooruitzichten in duigen. In 1834 keerde hij het oude Europa den rug toe en vertrok naar Amerika, waar hij in Missouri eene hoeve kocht. De bedrijvigheid van eene kleine boerderij kon hem echter niet bevredigen en reeds het volgend jaar richtte hij een handelshuis op en maakte eene reis naar Santa-Fé in Nieuw-Mexiko, waar hij eenigen tijd verbleef. Toen echter zijn compagnon te diep in de gemeenschappelijke kas greep, volgde eene scheiding en Sutter besloot naar het destijds nauwelijks bekende Californië te trekken, en op de kust van de Stille Zee een handelshuis te stichten. In juli 1838 verliet hij met zes aangeworven lieden de plaats van bijeenkomst, Independence, en reisde naar het fort Hull, van waar hij den rechten weg naar Californië wilde inslaan. Men raadde hem dit echter af, daar de Indianen, wier gebied hij moest doortrekken, zeer onrustig waren. Hij begaf zich daarom naar het fort Boisé, trok de Blauwe Bergen over en kwam tegen het einde van september te Vancouver aan. Van daar kon hij over land in vier weken Californië bereiken, doch men raadde hem het waagstuk af, zoowel om het geringe aantal mannen zijner karavaan, als om het feit dat de Indianen het dorre gras der prairieën hadden in brand gestoken, zoodat het zijne trekdieren aan voedsel zou ontbreken. Terwijl hij te Vancouver verbleef, won hij door zijn gedrag en de oprechtheid van zijn karakter het vertrouwen van de beambten der Hudsonsbaai-Compagnie, en van den engelschen resident aldaar, die hem gewichtige aanbevelingsbrieven gaven, welke hem later zeer van dienst waren.
Eindelijk scheepte hij zich in op een engelsch vaartuig, dat op zijn terugtocht naar Londen de Sandwichs-eilanden aandeed, daar hij hoopte op die eilanden eene scheepsgelegenheid naar Californië te vinden. Zijne hoop werd echter in het begin teleurgesteld en van zijn verblijf aldaar maakte hij gebruik om kennis te maken met den amerikaanschen consul, met wien hij zich verbond om een handel te beginnen op Russisch-Amerika. Hij zeilde zelfs met eene lading koopwaren van Honolulu naar Sitka, waar hij door den russischen gouverneur vriendelijk ontvangen werd. Na zijne waren met goed gevolg van de hand gedaan te hebben, gelukte het hem te Honolulu een schip te treffen, dat naar de haven van San-Francisco koers zette, en hij maakte er gebruik van. De invloedrijke aanbevelingsbrieven, die hij bij zich had, bewogen den mexikaanschen gouverneur Alvaredo den ondernemenden vreemdeling met toestemming der regering eene groote streek vruchtbaar land in eigendom af te staan. Het was inderdaad een vorstelijk geschenk, grooter dan geheel België. Het door de natuur zoo ruimschoots gezegende Californië werd eerst onder spaansch en later onder mexikaansch bestuur geheel verwaarloosd. De afgelegen provincie werd als een Cayenne beschouwd, waarheen de regering slechts misdadigers deporteerde, welke zij niet wilde laten dood schieten en toch onschadelijk maken. De weinige, ver uit elkaêr wonende inwoners, deels van spaansche afkomst, deels van gemengd ras, waren lui en vonden het niet der moeite waard de rijkdommen op te rapen, waarover zij met hunne voeten liepen. In hunne armzalige woningen, opgetrokken van in de zon gedroogde leem, leefden deze ranchero's met vrouwen en kinderen in eene haliwilde onafhankelijkheid. De helft van den dag brachten zij door met slapen en droomen, een gevolg van het onmatig gebruik van vuurwater, en des nachts dansten zij den fandango. Zorgen voor het dagelijksch brood kenden zij niet; hunne talrijke halfwilde kudden voorzagen in hun onderhoud. Deze caballero's waren uitmuntende ruiters en niemand die beter met den lasso kon omgaan, noch zoo spoedig en om zulke nietige reden het mes uit de scheê trok. Wij hebben gezien hoe moeielijk het was voor Sutter om eene scheepsgelegenheid te vinden naar San-Francisco, de stad waar nu de vlaggen van alle bekende natiën wapperen. In weerwil zijner schoone ligging aan den Stillen Oceaan, met havens, die als het ware geschapen zijn voor den wereldhandel op China en Indië, met de baai van San-Francisco, die als de beste haven der heele wereld geroemd wordt, in weerwil van den onuitputtelijken voorraad hout om schepen te bouwen, dat slechts op de bijl wachtte, bezat de provincie vóór het jaar 1831 geen enkel zeeschip.
Eerst in genoemd jaar liep in de haven van San-Diego een schip van stapel, doch de maker daarvan was geen Mexikaan, maar een op speculatie loerende Yankee. Ongeveer terzelfder tijd bouwde een andere amerikaansche avonturier bij San-Juan het eerste houten huis in Californië en de naburige ranchero's kwamen uit hunne onooglijke leemhutten te voorschijn om den tooverachtig prachtigen bouw van den stouten vreemdeling aan te gapen, doch het viel hun niet in zijn voorbeeld te volgen. Door deze pioniers uit het Oosten, en door walvischvaarders uit Nantucket, die op hunne tochten door den Stillen Oceaan somwijlen in de baai van San-Francisco drinkwater kwamen innemen, zoowel als door schippers en cargadoors uit Boston, die met de ranchero's van de kust huiden en vet tegen andere koopwaren inruilden, drong de mare van de natuurlijke rijkdommen en de vruchtbaarheid van het gezegende land tot de kantoren der bankiers en kooplieden van New-York en Boston door, en er ontstond eene spekulatie-zucht. De Yankees droomden er ten dien tijde van aan Engeland den wereldhandel op China en Indië te ontrukken. Een koopman uit Boston trok er heen, doorkruiste geheel Californië en gaf, na zijne terugkomst, een boek uit over zijne reis, dat veel opgang maakte. De moneymaker had met zijn praktischen blik alles afgezien en bevestigde de goede geruchten. Reeds toen werd er gesproken van een spoorweg die Californië met New York zou verbinden, want eene noordwestelijke doorvaart was niet te vinden. De ingenieur Whitney werd door het Congres belast een ontwerp te maken en toen hij daarmeê op het papier gereed was, bevond men dat door een spoorweg van 3000 mijlen de groote handelsweg 16000 mijlen korter zou worden, daar de zeeweg om kaap Hoorn van New-York tot de monding van de Columbia 19000 mijlen Jang was. De Engelschen, op het bericht daarvan bezorgd, haastten zich de Sandwich-eilanden te bezetten; zij moesten er echter van afzien een Malta in den Stillen Oceaan te stichten, dewijl de amerikaansche regering er hevig tegen protesteerde. In 1842 ging er een schreeuw van ontzetting in de Vereenigde-Staten op, want een gerucht zegde dat de admiraal lord George Paulet de californische kust bezocht, en in last had namens de engelsche regering het land van Mexiko te koopen. Vandaar de verbitterde strijd die toen in Oregon losbrak en die zeer ernstig had kunnen worden, indien Engeland niet bijtijds teruggetrokken had. Het voerde toen juist den opium-oorlog tegen China en had dus goede gronden zich niet meer vijanden op den hals te halen.
Den Yankees waren echter omtrent de plannen van Engeland de oogen opengegaan en in elk geval moesten die verijdeld worden. Een tijdlang dachten de Amerikanen er aan zelven eene neêrzetting in den engelschen archipel te stichten, en dat dan de Sandwich-eilanden het tusschen station zouden worden, spreekt van zelf. Het plan om Opper-Californië van Mexiko los te rukken kreeg de voorkeur en werd uitgevoerd. De commodore Jones bemachtigde de stad Monterey en de overste Fremont voltooide met zijne vrijscharen het werk: Californië werd een grondgebied der groote Unie en door het verdrag van 31 mei 1848 werd de grensregeling er van vastgesteld. Onder al deze troebels had kapitein Sutter zijne neêrzetting gevestigd. Het gelukte hem geld, krediet en alle overige hulpmiddelen te vinden, en zoo overwon zijn genie alle moeielijkheden. De groote hoeve Nieuw-Helvetia was te gelijk een soort van fort met sterke muren en bastions, gewapend met twaalf kanonnen, om zich tegen de ranchero's en Indianen te verdedigen. Daarbij behoorden nog uitgestrekte akkers met de noodige schuren, molens en al wat tot eene groote boerderij behoort. Reeds in 1842, toen zijn veestapel meer dan 20.000 paarden, runderen en schapen telde, stichtte hij de neêrzetting Harmonie en later de stad Suttersville. Twee prachtige schoeners, die hij van Rusland kocht, waren zijne handelsvaartuigen. Dit alles had de onvermoeide planter niet tot stand kunnen brengen, indien het hem niet gelukt ware een groot aantal Indianen op zijne zijde te krijgen. In tegenoverstelling met de Amerikanen, welke meer van geweld hielden, behandelde hij de inboorlingen naar het verstandige voorbeeld, dat hem de vroegere spaansche missionarissen gegeven hadden, met goedheid en menschelijkheid. De op zich genomen verplichtingen kwam hij trouw na en daardoor gebeurde het dat vele honderde Indianen hem bereidwillig en trouw als knecht dienden. De landverhuizing van blanken was, zelfs nadat Californië van Mexiko gescheiden was, zeer gering. Slechts enkelen zag men komen en dan nog meest Amerikanen uit het oosten, want degenen die zouden willen verhuizen hadden in 't geheel geen gedacht op Californië. Die overgroote toevloed van blanken zou als door een wonder komen en dan nog gelokt door een bericht, dat zelfs alle mogelijke Yankeedroomen te boven ging. John Marshall was de gelukkige sterveling, welken het toeval tot werktuig gekozen had.
De timmerman had reeds zes gaten gegraven, en bevond zich omstreeks 50 schreden van den molen om een zevende gat, dat een voet dieper moest zijn, in het bed der beek te maken. Plotseling bespeurde hij iets schitterends in het zand, dat hij met zijne schup opwierp. Hij nam het blinkende korrelke en zag tot zijne verbazing, dat het een geel glinsterend metalen kogelke was van de grootte eener erwt, dat buitengewoon zwaar was. Naar den grond ziende, bemerkte hij dat er nog meer zulke kogelkens waren, en zijn schup wegwerpende, begon hij ze ieverig op te zamelen. In minder tijd dan een kwartier had hij een geheele hand vol en die stukskens te samen wogen meer dan anderhalf pond. Eenig gerucht hoorende, zag hij verschrikt op en zag den kapitein op zich toekomen. Hij wenkte hem en Sutter, die groote waterlaarzen aanhad, kwam bij hem in de beek staan. ‘Nu, Marshall, wat is er?’ vroeg de planter vriendelijk. ‘Gij zijt zoo buiten u zelven, man, als waart gij hedenmiddag bij een geest ten eten geweest!’ ‘Wat er is, sir?’ fluisterde de timmerman; ‘goud is er, sir! Goud, zuiver gedegen goud, zooveel als gij wilt! Zie, ik heb binnen het kwartier deze handvol uit het zand geraapt! Wie hier een week lang zoekt, kan millioenen dollars uit de beek halen!’ | |
[pagina 295]
| |
Sutter begon te lachen. ‘Kom, Marshall,’ zeide hij, ‘het is niet ernstig. Het is zoogenaamd kattengoud, wat gij daar hebt, een blinkend metaal dat geen cent waard is. Ik weet wel dat er een sprookje bestaat, dat vertelt dat men ooit in de baai van San-Francisco goud gevonden heeft, doch een verstandig mensch gelooft daar niets van.’ De timmerman schudde het hoofd en gaf zijn heer de gevonden metalen korrels over. ‘Neem ze in de hand, sir, en voel eens hoe zwaar ze zijn,’ antwoordde hij. ‘Dit is goud of ik laat mij hangen! Toen ik in Oregon was, heb ik mij met kattengoud laten beetnemen en weetdus zeer goed wat echt goud is of niet! zie!’ Hij bukte zich en nam uit den grond een stuk geel, metaalachtig kiezel, ter grootte van eene hazelnoot. ‘Bij alles wat blauw is! riep hij buiten zich zelven, op deze plaats kan men in een uur meer goud rapen dan men gedurende een geheel leven aan wh skey verdrinken kan.’ (Wordt vervolgd.) |
|