onrecht aangedaan; hij is oprecht in al wat hij doet, eerbiedwaardig tot zelfs in zijne streken; hij gehoorzaamt de natuur, die zich ernstig en wijs in al hare vakken vertoont, die dichtstukken vervaardigt in ieder genre.
Verplicht om onophoudelijk zijne prooi te beloeren en te trachten zelf buiten schot te blijven, moet de vos wel behendig wezen; ook is hij dit in den hoogsten graad.
Zie hem loopen: elk oogenblik staat hij stil, den kop omhoog, de ooren gespitst; bij het minste gedruisch springt hij ter zijde of verbergt zich.
Ontmoet hij op zijnen weg een bevrozen stroom, hij steekt den poot vooruit, onderzoekt het ijs, en zoo het hem niet sterk genoeg toeschijnt, gaat hij terug en slaat een ander pad in.
Bij het naderen zijner prooi ziet men het gras nauwelijks zich buigen; zijne pooten schijnen zelfs den grond niet aan te raken; hij legt zich neêr, houdt zijn scherpen blik onbewegelijk gericht en springt eindelijk toe.
Heeft hij ontdekt dat de mensch zijne woning heeft bemerkt, aanstonds verwijdert hij zich en gaat elders eenen das verjagen.
Het meest worden de vossen gevangen in april, maar dan is het ook de tijd, dat zij jongen hebben, wat dikwijls oorzaak is dat zij niet zoo voorzichtig kunnen zijn als hun aard meêbrengt; de noodzakelijkheid om de jongen te voeden doet wel eens noodige voorzorgen verwaarloozen; de moeder is dan vooral onversaagd; zij voorziet het gevaar, treedt terug, maar bewogen door de klaagtonen van de acht of tien hongerige monden, die zich tot haar richten, besluit zij, waagt en wordt gevangen.
De jongen kennen niets van de wereld, verlaten zonder vrees het hol, en vinden den dood bij de eerste schreden.
DE DULLE GRIET.
In andere omstandigheden laten de vossen zich zoo gemakkelijk niet vangen; zij weten de strikken te ontdekken en vermijden ze; men heeft er aangetroffen, die zich veertien dagen in hun hol opsloten en het niet verlieten dan in den uitersten nood, toen hun geen andere keus overbleef dan gevangen te worden of van honger te sterven. Sommigen hebben alleen hunne nagels in de strikken gelaten; is er een konijn in de nabijheid, dan laten zij dat den tol betalen; zij lokken het naar den strik en is het dier gevangen, dan waagt de vos den sprong voorbij de onschadelijke machine en is gered.
De reiziger Steller, die op het eiland Behring overwinterd heeft, verhaalt van vossen, die het vleesch wisten op te sporen, dat in den grond in vaten begraven was; hing men het vleesch aan palen, dan graafden zij den grond om, tot de paal omver viel.
Willis zag een vos haastig om een boom loopen, waardoor een kalkoen die op een tak zat en zijne bewegingen volgde, naar beneden tuimelde en Reintje's prooi werd.
Een dienstmeid, in het kiekenkot gekomen, vond al het pluimgedierte verworgd op den grond liggen en in het midden er van een vos. ‘Zoo,’ zeide zij, ‘de roover heeft zoolang gevreten, dat zijn maag zeker gebersten is,’ en dit zeggende wierp zij den vos, dien zij dood meende, op den mesthoop, waarvan het slimme dier gebruik maakte om te ontvluchten.
Zeker is het waar dat de vos dikwijls den mensch groote schade toebrengt door het rooven van kiekens en ander pluimgedierte, maar niet minder waar is het dat hij, vooral als hij jongen heeft, den mensch van veel schadelijk gedierte, als ratten, muizen en dergelijken, verlost.