Des zangers vloek.
Er lag een prachtig burchtslot
die blonken wijd en zijd,
vol bloemengeur en praal,
Daar woonde een trotsche koning
Daar zat hij op zijn zetel
schrikwekkend als een lijk;
't Was ij slijk wat er omging
in zijn barbaarsch gemoed,
En wat hij sprak was gruwel,
en wat hij schreef was bloed.
Er toog eens naar dit burchtslot
een roemrijk zangrenpaar:
De een was reeds grijs van lokken
en de ander blond van haar;
En naast hem liep de jongling
‘Bereid u - sprak de grijsaard -
bereid u voor, mijn zoon!
Ons teederst lied moet klinken
der vreugde beide en smart!
Het geldt hier te vermurwen
des konings steenen hart!’
Zij traden in de hofzaal,
de harpnaar en zijn zoon,
geschaard staan om den troon,
Waarop de koning schittert
als 't bloedrood Noorderlicht,
De grijsaard slaat de snaren
Een vloed ontspringt zijn speeltuig
aan zilvren klanken rijk:
Daarin mengt hij de tonen
Daar klinkt de hemelstemme
van d'ouden, gouden tijd,
Van vrijheid, mannenwaarde,
van trouw en heilgen strijd;
dat 's menschen harte treft;
dat 's menschen geest verheft.
Des konings fiere krijgers
verneedren zich voor God;
zoo droef, zoo blij te moê,
Werpt een der schoonste rozen
‘Mijn volk hebt gij bedorven -
verleidt gij ook mijn gâ?...’
Zoo brult de koning woedend
en 't welfsel brult hem na.
Hij werpt zijn zwaard, dat flikkrend
des jonglings borst doordringt,
Waaruit voor gouden zangen
een straal van bloed ontspringt.
en vluchten van dit feest.
De jongling geeft in de armen
des grijsaards zacht den geest.
Deez slaat om hem zijn mantel
en draagt den dierbren last
Luid snikkende de zaal uit,
en bindt op 't ros hem vast.
En als hij voor de burchtpoort
En aan een marmren zuilschacht
zijn harp aan splinters slaat -
Daar bromt een ij slijk ‘wee u!’
tot driemaal uit zijn mond,
en klinkt de burcht in 't rond:
‘Wee u, gij trotsche zalen!
meer ruischen door deez woon,
Neen! zuchten slechts en steunen
Wee u! gij geurge lusthof
in 't vroolijk lentelicht!
Aanschouw van dezen jongling
het doodsbleek aangezicht:
Dat gij ook moogt verkwijnen,
geen bron hier langer vliet,
En aller oog hier eenmaal
slechts dorre heide ziet!
Wee u! ontmenschte moorder,
gij vloek der zangrenschaar!
Geen spichte lauwerblaêren
omkransen ooit u 't haar!
Uw naam - hij zij vergeten!
Verdwijne uw roem, uw grootheid
Hij gaat in somber zwijgen,
zijn vloekbeê werd verhoord.
Een puinhoop vindt de pelgrim
in 't eens zoo heerlijk oord
Een enkle zuil nog staat er
en tuigt van de oude pracht,
Ook deze, reeds gebarsten,
kan vallen d' eersten nacht.
In plaats van bloemengaarden,
een woestenij in 't rond:
Geen struik zelfs werpt er schaduw,
geen bronwel laaft den grond:
Des konings naam verkondigt
geen lied, geen heldenboek,
dat is des Zangers vloek.
Germania’s.
B. van Meurs.
|
|