De schoolmeester.
Men zou zeggen, dat er een ijsbeer voor ons zit: zijn haar, zijn baard zijn in wanorde, zijn jas, zijn ondervest en zijn broek schijnen wollig, zelfs harig te zijn, en dan zijn bedenkelijk gezicht!.... Als men hem daar ziet zitten, met de vreeselijke geeselroê in de hand, met zijne barsche tronie en over den bril heenloerende, zou men zeggen dat het een kapitein van een walvischvaarder of van een slavenschip was.
Er mogen daar boeken, dikke boeken met perkamenten omslag liggen; doch daarin zoekt hij de geleerdheid niet: neen! hij ranselt er die in; hij zet de jongens voor den mast en pekt ze duchtig bij en zoodoende zal er de wijsheid wel inblijven!
Nu echter staart hij denkend voor zich, want 't is hier de herhaling van Oosterwijk-Bruyn's gedicht ‘de kleine wereldschepper.’ Herman was een stoute, wilde knaap, die nooit aandacht gaf en ook altijd geranseld werd; maar meester Bullebak ranselde hem, gedaan of niet gedaan, en om voortaan aan de geeseling te ontkomen, had Herman gedacht altoos maar te bekennen, wat hem ook ten laste werd gelegd.
‘Zeg, Herman,’ buldert de walvischvaarder, ‘zeg mij, wie heeft de wereld geschapen?’ en Herman, die schoorvoetend het spel verliet en niets verstaan had, zag den meester met een bang gezicht aan, en dacht dat er weêr iets bedreven was, dat hem werd aangerekend.
‘Spreek!’ buldert de ijsbeer, ‘of.....’ enzijn oog vlamt en in zijne hand trilt het vreeselijk ‘berkenrijs,’ waarmeê de beul zoo geducht spelen kan. ‘Spreek....’
‘Ik, meester,’ zei Herman, ‘maar ik doe het nooit weêr!’ Hij had dus de wereld geschapen; maar nooit, neen, nooit zou hij het nog doen, en daarin zou de jongen misschien groot gelijk hebben gehad. Recht bedenkelijk antwoord!....
En terwijl de meester op de belangrijke scheppingsvraag nadenkt, ledigt een andere leerling, in het voorhuis, de kan met smakelijk bier, waarmeê de bullebak straks, onder het rooken van zijnen meerschuimer, meende zijne ‘keel te soppen.’
De ijsbeeren, walvischvaarders, slavenkapiteins en priegelmeesters zijn nu uit onze scholen verbannen; zij hooren niet tot onzen tijd, maar wel tot dien dat het onderwijs nog in staat van kindsheid was, en de schoolmeester, aangesteld om iets weg te leeren, deze hoedanigheid miste, daar hij niets weg te leeren had.