De Pandoer.
De Pandoer is van zijne jeugd af, een gewapende, een soldaat; men zou kunnen zeggen dat hij gewapend in zijne wieg ligt. Zijne kleeding is met de wapening als het ware vergroeid, en van die kleeding zal hij ook in geen geval afwijken. Een Pandoer zonder zijn lang geweer, zijne lange dolken in den gordel zou geen Pandoer zijn. De Pandoeren zijn een krijgshaftig volk en dat in meer dan een geval zich met roem, maar ook met wreedheid in den oorlog overdekt heeft. Zij vochten onder een eigen hoofdman, Haroen-Bascha of Pacha genoemd, en speelden, onder ander, in den dertigjarigen oorlog, gekommandeerd door baron von Trenck, eene verschrikkelijke en dikwijls bloedige rol. Dapper als de zouaven waren zij, maar ook dikwijls wreed als de turco's. Sedert 1750 heeft dit korps opgehouden afzonderlijk te bestaan; voor de krijgstucht en andere redenen werden zij bij het regelmatige leger ingelijfd, en maken thans deel van de kroatische infanterieregimenten op de grenzen.
De Pandoer is van servischen oorsprong; de stam leeft verspreid in de gebergten, doch vooral in en rond het dorp Pandur, dat in het hongaarsch komitaat Sohl gelegen is.
Wij spraken hooger van baron von Trenck, die onder Maria-Theresia eene gewichtige rol vervulde: eene duitsche schrijfster, Muhlbach, doet ons dit personagie, ofschoon wat romantisch, zeer levendig kennen.
Wij bevinden ons in de receptiezaal van Maria-Theresia. De controlorgang was reeds, vóór het bepaalde uur, vol menschen en de kamerheer, die in de eerste voorzaal stond, had zich daardoor reeds genoodzaakt gezien, eenige nieuw aankomenden af te wijzen en hen tegen den volgenden dag te bespreken, toen de deur van de tweede voorzaal met tamelijk veel geweld geopend werd, en zich de rijzige, ontzagwekkende gestalte van een jonkman, in de rijke kleederdracht van een hongaarschen magnaat, vertoonde.
De kleine, pronkerig opgetooide kamerheer zag met schrik en bewondering tegen deze flinke en tevens herkulische gestalte op, die met groote vrijmoedigheid naar hem toekwam. De forsche gelaatstrekken, het flikkerend oog, het lange, zwarte hair, dat als manen van een leeuw aan beide zijden langs de van gezondheid en jeugd schitterende wangen neêrviel, die lange, kunstig gedraaide knevel, die aan weêrskanten van de kin afhing - zij vormden een geheel, dat wel geschikt was om iemand vrees in te boezemen.
Niet zonder moeite, geraakte de magnaat tot bij de koningin en toen hij uitdrukkelijk verlangd had haar alleen te spreken, zond zij hare kamerjuffers in de naburige kamers.
‘Spreek nu,’ zegde Maria-Theresia, zich met eene halve beweging van haar hoofd tot den jongeling wendende, en hem met een wenk harer hand te kennen gevende, dat hij naderbij komen moest.
Hij gehoorzaamde, en kwam met haastige stappen bij de vorstin; toen hij nog slechts weinige stappen van haar verwijderd was, knielde hij ootmoedig neêr, maar zijn hoofd boog hij niet; dat bleef omhoog geheven en zijne flikkerende oogen staarden met een onbevangen en vlammenden blik op de koningin.
‘Welnu, wat wilt ge? wat hebt gij te bekennen?’ vroeg Maria-Theresia. ‘Wij zijn nu alleen en ik vraag u nogmaals: gij zijt toch geen moordenaar?’
‘En ik antwoord Uwe Majesteit, zooals ik straks reeds geantwoord heb: ik weet het niet, ik wil Uwe Majesteit daarover laten beslissen,’ zegde de jonge man op een vast besloten, kalmen toon. ‘De gerechtsdienaars, die buiten voor de poort van het keizerlijk paleis staan en nu op mijne terugkomst wachten, om mij gevangen te nemen, houden staande dat ik een moordenaar ben; maar mijn geweten beschuldigt mij niet en dit briefje, door Zijne Hoogheid den hertog Karel van Lotharingen mij voor Uwe Majesteit gegeven, zal mij wel tot voorspraak bij mijne doorluchtige koningin dienen.’
‘Zoo, hebt gij een brief van mijn dierbaren zwager Karel!’ riep Maria-Theresia bijna gerustgesteld. ‘Geef.’
De jongeling stond op en kwam zeer dicht bij de koningin, om haar het verzegelde briefje over te geven.
Maria-Theresia nam het aan, brak het haastig open en vouwde het uiteen. Terwijl zij lang en aandachtig op het papier zag, glimlachte zij bij het zien van die bijzonder groote letters, welke als onleesbare hiëroglyphen haar aankeken.
‘Mijn zwager Karel schrijft al zeer onduidelijk,’ zegde zij halfluid en bij zich zelve.
‘Hij schrijft ook beter met het zwaard dan met de pen,’ zegde de jongeling levendig.
Maria-Theresia, zeer verbaasd dat iemand het wagen durfde, op halfluid uitgesproken gedachten iets te antwoorden, richtte een toornigen blik op den spreker. Maar haar oog moest een zoo langen tocht doen, alvorens het hoofd van die schoone reuzengestalte te bereiken, dat de gramschap toen reeds plaats gemaakt had voor den glimlach van verwondering.
‘Gij zijt inderdaad een groot man,’ zegde zij vriendelijk.
Hij boog dankbaar het hoofd en zeide met vuur:
‘Uwe Majesteit, tot nu toe ben ik nog maar een lang man; maar in den dienst Uwer Majesteit hoop ik een groot man te worden.’
‘Gij kunt goed antwoorden,’ zegde Maria-Theresia het hoofd buigend. ‘Maar gij moet zwijgen en wachten tot ik u vraag.’
En zij staarde weêr op het papier.
‘Weet ge wat er in den brief van mijn doorluchtigen zwager staat?’ vroeg zij na eenige oogenblikken zwijgens.
‘Neen, Uwe Majesteit, dat weet ik niet,’ zegde hij kalm; ‘maar ik vermoed dat het wat goeds zijn zal. Zijne Hoogheid heeft mij dezen nacht, op mijn dringend verzoek, verblijf en bescherming in haar paleis geschonken, en toen de edele vorst mij heden morgen roepen liet, zegde hij: ik durf u niet langer in mijn paleis verbergen, om de hooge policie niet te ergeren. Maar ik wil u een brief aan mijne koninklijke schoonzuster als talisman meêgeven. Zoek gelegenheid om dien aan de koningin ter hand te stellen, en gij zult gered zijn.’
‘Ik zal u zeggen, wat mijn doorluchtige zwager schrijft,’ zegde Maria-Theresia levendig. ‘Hij schrijft dat de brenger dezer regelen een moedig en dapper hongaarsch edelman is, die verscheiden jaren bij het regiment van den palatijn van Hongarië, den graaf Palfy, gediend heeft, toen naar Rusland gegaan is, daar zeer zonderlinge lotgevallen gehad heeft en alleen door een wonder aan den dood is ontkomen. Hij schrijft verder dat de bedoelde edelman nu weêr in levensgevaar verkeert, en verzoekt mij dat ik hem zal aanhooren, om daarna te beslissen of ik hem genade schenken of hem aan zijne vervolgers overleveren zal.’
‘En welk zal de beslissing van Uwe Majesteit zijn?’ vroeg de jongeling op smeekenden toon. ‘Wilt ge mij onder uwe genadige bescherming nemen, of moet ik veroordeeld worden om, als een moordenaar, door de bijl des beuls mijn eer en mijn leven te verliezen?’
‘Ik wil eerst hooren wat gij te zeggen hebt,’ zegde Maria-Theresia met majesteit. 'Twee dingen zijn er die voor u pleiten. Vooreerst dat gij onder mijn dierbaren ouden Palfy gediend hebt, en vervolgens dat mijn geliefde zwager Karel uwe belangen voorstaat. Ik mag veronderstellen, dat mijn schoonbroeder Karel van Lotharingen mij niemand aanbevelen zal, die een lage moordenaar of misdadiger is. Spreek dan nu. Hoe heet ge?’
‘Uwe Majesteit,’ riep de jongeling terwijl hij neêrknielde en de twee handen gevouwen naar de keizerin ophief, ‘Uwe Majesteit, ik heet... Franz von der Trenck.’
Maria-Theresia sidderde en haar oog werd donker.
‘Franz von der Trenck?’ vroeg zij. ‘Zijt gij de woeste Trenck, die eenige jaren geleden zich schuldig gemaakt heeft aan die vreeselijke moordgeschiedenis in Hongarië?’
‘Ja, die ben ik,’ antwoordde de jonge man, terwijl hij droevig het hoofd liet zakken. ‘In de hitte mijns toorns heb ik een bedrieger, den eerloozen rentmeester, die mijnen vader zijn geld onthield, die het wagen durfde hem daarenboven te beleedigen en hem den verschuldigden eerbied niet te bewijzen, met een slag van mijn zwaard den kop in twee geslagen. Ik beken, dat ik schuldig ben; maar ik kon niet dulden dat iemand in mijne tegenwoordigheid mijn eerwaardigen, edelen vader beleedigde en tegen hem oneerbiedig durfde zijn. En de man, die dat deed, was niet alleen een bediende mijns vaders, maar deze had hem ook als een bedrieger en misdadiger leeren kennen. Ik deed daarom niet meer dan de uitspraak des rechters vooruitloopen. Dat heeft ook Zijne Majesteit de keizer, zaliger gedachtenis, zelf erkend, daar hij gelastte dat men het aangevangen onderzoek zou staken en er zich meê tevreden zou stellen, dat ik uit de dienst ontslagen werd en het land verliet.’
‘En nu zijt gij toch teruggekomen?’ vroeg Maria-Theresia. ‘Waar hebt gij u tot nu toe opgehouden?’
‘Ik was in Rusland, Uwe Majesteit, waar ik, met verlof van mijn genadigen keizer Karel, dienst genomen en een eskadron huzaren gekregen had, om daarmeê deel te nemen aan den oorlog tegen de Turken.’
‘Dat is zoo; daarvan heb ik gehoord,’ zegde de koningin levendig. ‘Gij hebt in dien oorlog getoond dat gij een dapper man zijt, die weinig van subordinatie weet. Zijt gij daar niet ter dood veroordeeld, omdat gij uwen overste geslagen hadt?’
‘Ja, Uwe Majesteit, ik had hem voor 't front van het regiment met mijn karwats geslagen; maar hij verdiende het en ik gaf hem de straf maar welke hem toekwam. Hij gedroeg zich als een lafhartig, eerloos soldaat, die aan de uniform, welke hij droeg, tot schande strekte, en in den naam van God en van de eer moest ik hem tuchtigen.’
‘En wat schandelijks had hij dan gedaan?’ vroeg Maria-Theresia, die blijkbaar behagen had in de stoutmoedige onverschrokkenheid van den jongen man. ‘Waarin bestond het afkeurenswaardig gedrag van uwen overste?’