ledigd, maar zonder veel aandacht; maar de fijne flesch, die na het eerste half dozijn komt aanrukken, dat is de zonnestraal aan den hemel, dat is de bloem in de lente, dat is het jawoord der bruid, dat is het schoonste dichtstuk dat er ooit gefabriceerd werd!
De vrienden hebben het jaartal van dezen of genen wijnoogst geroemd; zij hebben beweerd dat er niets beter was dan dat; maar de gastheer, in zijn eergevoel van kenner getroffen, roemde een ander merk, dat hij beweerde al de overige jaartallen en merken te overtreffen.
Daarop is hij in zijnen kelder, in zijne bibliotheek afgedaald en heeft daar iets gevonden onder stof en spinneweb begraven. Men ziet het wel aan de kalmte van zijn gelaat, de man is zeker van zijn stuk; hij is overtuigd dat zijn merk elk ander overtreffen zal.
Ziet den lord-achtigen gast aan tafel, wiens glimlach deels ongeloovig is, doch die toch zeker weet iets keurigs in zijn glas te zullen zien tintelen! De andere die, met de pijp in den mond, achterover op zijnen stoel leunt, is kalmer en zal ook een ongenadig beoordeelaar zijn, terwijl de twee rechtstaanden reeds aan het kapittel der ‘confidences’ zijn gekomen, dat is te zeggen, dat zij reeds dapper in den wijngaard hebben gewerkt.
Als type is het werk van den heer F. Meerts voortreffelijk. ‘De fijne flesch’ is een tafereeltje, dat bij iedereen een glimlach van voldoening doet ontstaan. Ons dunkt dat die tafelvrienden, na iederen dronk, van zalig genoegen met de tong klokken, en als 't nog wat verder is zullen zij, met half toegenepen oog, een liedjen uit de oude doos zingen.