De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
[Nummer 33]ISABELLA, KONINGIN VAN ENGELAND, NAAR G.H. BOUGHTON.
| |
Isabella, koningin van Engeland.De schilder Boughton heeft in Shakespeare's Richard 11, in het derde bedrijf, het onderwerp gevonden van een, op het eerste gezicht, doodeenvoudig tafereel. Men ziet echter wel dat in den geest der koningin, op de hofbank gezeten, eene prangende onrust heerscht; doch welke? Wij kunnen voorzeker geene treffender uitleg- | |
[pagina 258]
| |
ging van die gemoedsstemming geven, dan door het geniaal werk van Shakespeare zelf open te slaan en te vertalen. Luister:
(De koningin en twee harer hofdames bevinden zich in de hovingen van den hertog van York te Langley.)
DE KONINGIN.
Welk spel zou men in dezen hof kunnen uitvinden, om de verpletterende zorgen af te weeren welke mij plagen? EENE DER EEREDAMES.
Mevrouw, wij zouden met den bal kunnen spelen. DE KONINGIN.
Neen, dat spel zou mij doen denken dat de wereld vol Ongelijkheden is, en dat mijne gelukster van haren weg is afgedwaald. DE DAME.
Mevrouw, wij zullen dansen. DE KONINGIN.
Mijne voeten kunnen geen behagen vinden in de afgemeten stappen van den dans, als mijn arm hart zelf geene maat houdt in zijne smart. Och, kind-lief, geen dans, een ander spel. DE DAME.
Wij zullen geschiedenissen vertellen. DE KONINGIN.
Droevige of vroolijke? DE DAME.
Eene en andere, mevrouw. DE KONINGIN.
Noch deze, noch gene, kind lief; spraken zij mij van vreugde, dan zouden zij mij, aangezien de vreugde mij gansch ontbreekt, slechts mijne smart te binnen brengen. Spraken zij mij van lijden, dan zouden zij, aangezien de smart mij gansch overmeesterd heeft, nog meer mijn gemis aan vreugde vergrooten. Ik moet door mijne woorden niet hervoorbrengen wat ik reeds heb, en 't is nutteloos te klagen over datgene wat mij ontbreekt. DE DAME.
Mevrouw, ik zal zingen. DE KONINGIN.
Ik ben gelukkig dat gij reden tot zingen hebt; maar liever zoudt gij mij zijn als gij wildet weenen. DE DAME.
Mevrouw, ik zou weenen als dat u baat kon brengen. DE KONINGIN.
Ik ook, ik zou weenen als mij dit troost kon brengen, en ik zou aan u geen traan ontleenen. Doch genoeg..... Ziedaar de hoveniers. (Eenhovenier en twee knechten treden binnen.) Laat ons in de schaduw dezer boomen gaan. Ik verwed mijne ellende tegen een handgreep spelden, dat zij van den Staat zullen spreken, want daarvan spreekt iedereen in dezen omwentelingstijd. De ongelukken hebben altijd de klacht tot voorlooper. (De koningin en de dames verwijderen zich.) DE HOVENIER.
Ga, bind de hangende takken van dien abrikozenboom op, die als ondeugende kinderen, hunnen vader onder het juk van hun al te overvloedig gewicht, doen bukken; geef eenigen steun aan de neêrgezakte takken En gij, ga gelijk de beul den kop van die al te weelderige scheuten afslaan, die zich trotsch boven onze republiek, verheffen. Alles moet in ons gouvernement waterpas zijn. Terwijl gij daaraan werkt, zal ik dat wilde en schadelijke kruid uittrekken, dat aan de bloemen het vruchtbare sap der aarde ontneemt. EEN DER KNECHTEN.
Waarom zouden wij door eene enkele omsluiting, de wetten, de vormen, de regelmatige evenredigheden omvatten, en dit als een toonbeeld van vast bestaan voorstellen, wanneer onze uitgestrekte hof, door de zee omsloten, wanneer gansch het land vol onkruid is, zijne schoonste bloemen worden versmacht, de vruchtboomen worden geplunderd, zijne omheiningen gebroken, zijne bloemperken verwoest en de nuttige planten door de rupsen afgevreten? DE HOVENIER.
Wees gerust: hij, die al deze wanordelijkheden der lente heeft geduld, is vandaag ook aan den val der blaêren gekomen. Het onkruid dat hij, tot verre in den omtrek met zijn breed looverdak beschutte en dat hem verslond terwijl het scheen hem te ondersteunen, is tot zelfs in den wortel door Bolingbroke uitgewied; ik wil zeggen graaf van Wilthire, Green en Bushy. DE KNECHT.
Hoe? Zijn ze dood? DE HOVENIER.
Zij zijn dood en Bolingbroke heeft zich van den verkwistenden koning meester gemaakt. Hoe jammer dat hij zijn koninkrijk niet heeft verzorgd en bebouwd zooals wij dezen hof deden! Wij, in het seizoen, wij kwetsen de schors, de huid onzer vruchtboomen, uit vrees dat, door te veel sap en bloed, zij in overmaat van rijkdom sterven. Had hij evenzoo gedaan met de grooten en eerzuchtigen, zij zouden geleefd hebben om vruchten te dragen, en hij om deze te plukken. Wij snijden alle overvloedige takken af, om het leven aan de vruchttakken te doen behouden. Hadde hij zoo gehandeld, hij zou nog de kroon dragen, terwijl hij nu, door zijne levensuren te verkwisten, schier zijn hoofd heeft doen vallen. DE KNECHT.
Hoe, gij denkt dat de koning zal onttroond worden? DE HOVENIER.
Hij is reeds overwonnen; het is zeer waarschijnlijk dat hij zal onttroond worden. Verleden nacht zijn er brieven aangekomen, gericht aan een hartsvriend van den goeden hertog van York, en die zeer droevige tijdingen bevatten. DE KONINGIN, te voorschijn tredende.
O, ik stik door zoolang te moeten zwijgen; ik moet spreken. Hoe, oude Adam, die hier geplaatst zijt om de hovingen te verzorgen, hoe durft uwe onbeschaamde tong die rampzalige tijdingen herhalen? Welke Eva, welk serpent heeft u ingeblazen, aldus den val van den gevloekten mensch te hernieuwen? Durft gij, gij die niets anders zijt dan een aardworm, den val des troons voorspellen? Zeg mij, waar en wanneer zijt gij die slechte tijdingen te weten gekomen? Spreek, ellendige die gij zijt! DE HOVENIER.
Mevrouw, vergeef me; ik vind er geen genoegen in die tijdingen te herhalen, doch wat ik u zeg is de waarheid. Koning Richard is in de machtige handen van Bolingbroke; beider fortuin is gewogen: in de schaal van uwen echtgenoot, staat hij alleen en eenige speeldingen die hem nog lichter maken; maar in dien van den grooten Bolingbroke staan met hem, al de pairs van Engeland, en door dat gewicht wint hij het Richard af. Ga naar Londen, en gij zult er vinden wat ik zeg. Ik herhaal slechts wat iedereen weet. DE KONINGIN.
Zeg, snelvliegende tegenspoed, gij, die met een zoo lichten tred voorwaarts ijlt, zeg, hoorde uwe boodschap mij niet toe? En ik ben de laatste die er van onderricht word! O, gij zorgt er voor mij het laatst van al te dienen, opdat ik alzoo het langste de smart in mijnen boezem behouden zou. Kom, mijne vrouwen, laat ons den koning van Londen, te Londen in zijn ongeluk gaan opzoeken: O, Hemel, was ik daartoe geboren, dat mijne smart den triomf van den trotschen Bolingbroke zou opluisteren? Hovenier, ik wensch dat de planten welke gij gegreffied hebt, nooit zullen gedijen, omdat gij mij die ongelukkige tijding hebt gebracht.
(Af.) DE HOVENIER.
Arme koningin! indien uw toestand niet verergerde, zou ik er in toestemmen dat mijn werk onder uwe vervloeking bezweek! Hier is een harer tranen gevallen. Ik wil er de wijnruit planten, zoo onaangenaam voor den reuk; de wijnruit, die de smart verbeeldt, zal hier wel gedijenGa naar voetnoot(1). |
|