hij bij zich zelven mompelde:
‘Arm kind! onder ons gekomen om den smart en 't jammer te ontvluchten en op het oogenblik, dat de kalmte en de vrede in uw hart zou terugkeeren, steekt eene nieuwe vlaag van ramp en ongeluk voor u op. Wat handelde ik verkeerd u tot de beloften toe te laten in de omstandigheden, waarin wij nu zijn.’
En waarlijk, Damianus de Grandaaz was slechts sedert kort in de orde getreden; bittere en zware rampspoeden hadden zijn jeugdig leven reeds getroffen; zijn vader en twee broeders waren de treurige slachtoffers geworden der binnenlandsche beroerten en hadden in den burgeroorlog, waarmede het land toen geteisterd werd, het leven gelaten. Zijne moeder en zuster waren aan de pest bezweken. Alleen in de wereld overgebleven, had hij zijn troost gezocht bij den prior, een oud vriend van zijn vader. Na lange overweging had hij besloten tempelier te worden, zijne afzondering van de wereld, naar hij zich uitdrukte, willende verzoenen met zijn neiging voor den wapenhandel.
DE TEMPELIERS VAN VISE. DAMIANUS DE GRANDAAZ WORDT IN DE ORDE OPGENOMEN.
Na een kort noviciaat had hij dringend gevraagd zijne beloften te mogen afleggen. De plechtigheid had plaats in omstandigheden, die het wel de moeite waard is op te teekenen.
Des nachts bevond zich volgens gebruik de geheele gemeenschap in de kerk van den Tempel vereenigd, die als voor een groot feest versierd en schitterend verlicht was.
De novice werd door twee ridders binnengeleid; hij knielde neêr voor den prior, die in zijn schitterend ordegewaad op de trappen van het altaar stond, en in deze knielende houding vroeg hij met een vaste stem ‘het brood, het water en zijne toelating in de orde.’
Alstoen had het hoofd van het kapittel hem de verplichtingen doen kennen, waaraan hij zich had te onderwerpen.
‘Damianus de Grandaaz,’ had de prior volgens het gebruikelijk formulier gezegd, ‘bedenk dat gij aan veel moeiten en gevaren zult blootgesteld zijn; dat gij zult moeten waken, wanneer gij wilt slapen; dat gij zult moeten voortgaan, wanneer gij zult willen rusten; dat gij honger en dorst zult moeten lijden, wanneergij zult willen eten en drinken; dat gij naar andere landen zult moeten heentrekken, wanneer gij uaan uwen haard zult willen neêrzetten. Hebt gij dit alles wel overwogen en voelt gij in u zelven moed genoeg u hieraan te onderwerpen?’
Na hierop een bevestigend antwoord gekregen te hebben, liet de prior hem de belofte afleggen alsook den plechtigen eed, die door de statuten geëischt werd. Daarna had hij hem den ordemantel om de schouders gehangen en iedere broeder had den nieuw aangenomen broeder den kus der broederschap op de rechterwang gedrukt.
Damianus was dus met lichaam en ziel aan de gemeenschap verbonden en als de andere leden gehouden de plichten van zijn nieuwen staat te vervullen. Zijne tekortkomingen op dit punt waren echter vele, en de oudsten vonden dat de prior veel te veel verschooning tegenover hem gebruikte.
Een kwartier na zijne terugkomst uit Luik, trad Eustache d'Argenteau de eetzaal binnen, waar de ridders, schildknapen en leekebroeders, op zijn uitdrukkelijk bevel bijeengeroepen, reeds vergaderd waren. Hij was geheel in het wit gekleed; op zijn borst prijkte een rood linnen kruis, terwijl een breed vlassen koord zijne lenden omgordde. Met een bewogen stem kondigde hij zijne ordebroeders -aan dat alle hoop vervlogen was, dat misschien reeds den volgenden dag het klooster zou belegerd worden en dat iedere tegenstand nutteloos en onzinnig zou zijn. ‘Wij moeten ons haasten,’ zegde hij tot besluit, ‘om een toevlucht te zoeken op een bodem, waar onze personen en onze levens veilig zijn.’
Het was een plechtig en verheven schouwspel, dat op dit oogenblik al die mannen aanboden, met hunne ordeteckenen omkleed, zij die, voorheen het voorwerp van aller vereering en vrees, thans als vloekwaardigen uit de maatschappij gestooten, ieder oogenblik de gerechtelijke kastijdingen konden wachten, die hunne wapenbroeders in Frankrijk reeds getroffen hadden.
De oudsten en voorzichtigsten stelden voor, bij het dreigend ‘gevaar, dat ieder oogenblik op hen kon neêrstorten, om zonder verwijl booten aan te schaffen, en langs de Maas naar Zeeland te stevenen, waar men meende zeker en veilig te zijn.
Anderen waren van meening dat men de gebeurtenissen moest afwachten; de muren waren sterk en hecht, en talrijk genoeg als zij nog altijd waren, konden zij zich gemakkelijk tegen de troepen verdedigen, in afwachting van betere dagen en in navolging van de tempeliers van Arragon, die op dit oogenblik het voorbeeld gaven van een heldhaftigen wederstand.
Na lang en breed de verschillende punten overwogen te hebben, behield de raad van den prior de bovenhand. Men kwam overeen, indien de zaak uitvoerbaar was, dat men zich den volgenden nacht met alles wat men kostbaars bezat zou inschepen.
‘Broeders,’ voegde Eustache d'Argenteau er nog aan toe, ‘het spreekt van zelf dat wij niets aan onze vijanden moeten achterlaten. Na ons vertrek mag de Tempel niet als een welkomen buit in de handen onzer vijanden vallen. De brand zal hem van onder tot boven vernielen.’
Na deze laatste woorden gesproken te hebben, riep de prior broeder Damianus bij zich; zij echter, die bij hem gestaan hadden, verklaarden, dat op het oogenblik dat de prior hun het dreigend gevaar had meêgedeeld, hij plotseling was opgestaan en ten prooi aan een geweldige ontroering verdwenen was.
Dit feit verraste Eustache d'Argenteau in de hoogste mate.
‘Ziedaar iets dat buitengewoon is,’ zeide hij met luider stem, ‘hij, de vurige, opvliegende jongeling, met zijne wilde hartstochten, hij heeft, zegt gij, met gesloten mond mijne woorden aangehoord. Hij was ontroerd en verliet ons plotseling. Wat mag dit vreemd gedrag beteekenen?’
Deze woorden werden met een ijskoude stilte ontvangen; het duurde echter niet lang, of het gefluister en gemompel was algemeen en het was duidelijk dat er bij de meesten een vijandig gevoel bestond tegen den jongen ridder nog zoo onlangs in de orde opgenomen.
Na zoo plotseling de vergadering verlaten te hebben, had zich Damianus naar zijne cel begeven, waar hij andere kleederen had aangetrokken. Daarna was hij den tuin ingegaan en na in de hoogste opgewektheid dezen een paar keer te hebben rondgewandeld, had hij eene deur geopend en zich naar buiten gespoed.
‘Zal zij komen?’ hoorde men hem zeggen, terwijl hij de deur behoedzaam achter zich dichtsloot en zich met haastige schreden op weg begaf naar een in de nabijheid gelegen kasteel, welks donkere massa zich dreigend tegen de nachtelijke lucht afteekende.
Bijna op hetzelfde uur richtte de onbekende ruiter, wiens ontmoeting met Fustache d'Argenteau wij hebben medegedeeld, langzaam zijne schreden naar hetzelfde kasteel, maar in eene tegenovergestelde richting.
Hij ging aan de zijde van den man met den muilezel, dien wij op zoo zonderlinge manier achter hem hebben zien aankomen.
‘Zijt gij wel zeker, mijn waarde Drognon,’ vroeg hij aan zijn gezel, ‘dat mijne dochter verwittigd is en dat zij op de aangeduide plaats zal tegenwoordig zijn? Ik moet haar eerst zien voordat ik deze stoute en gevaarlijke onderneming ga wagen, die misschien mijn laatste zal zijn, want de Tempel moet onmetelijke rijkdommen bevatten.’
(Wordt vervolgd.)