De gems.
Natuurkenners noemen de gems antilope rupricapra, en zeggen dat zij de eenige soort van antilope is, die Europa herbergt.
Zij bewoont de hooge streken van de Alpische bergketens, van de Pyreneën, Apennijnen en van den Kaukasus, alsmede het Demavendgebergte in Perzië.
Haar gewoon zomerverblijf is op de ontoegankelijkste hellingen en flanken in de nabuurschap der gletschers of ijsvelden.
Zelden dalen zij in den zomertijd naar de valleien af, tenzij, door de jagers nagezet, ze daar een schuilplaats zoeken, evenwel weiden zij gewoonlijk met het aanbreken van den dag langs de berghellingen naar de lagere grasvlakten, die door de rotswanden aan het oog onttrokken worden.
In den voormiddag houden zij zich op aan den rand van steil afhellende, Loschachtige terreinen om in den middag weêr naar de hoogte te trekken en aldaar, zoo dicht mogelijk bij de sneeuwgrens, uit te rusten en haar voedsel te herkauwen.
Tegen het avonduur keeren zij naar de laagte terug en brengen den nacht gewoonlijk onder een overhangende rots door.
De gemzen volgen de jaargetijden: zoodra de herfstzon geene genoegzame kracht meer bezit om op de zilveren Alpentoppen eene natige warmte te onderhouden, trekken zij naar de lagere streken waar zij de dichte bosschen en wel het liefst die, welke de zuidelijke hellingen der bergen bedekken, wijl hier de wind de sneeuw meêneemt, tot haar winterverblijf nemen.
Men zegt, dat zij instinktmatig de plaatsen ontwijken, waar eene lawine of sneeuwval zal ontstaan, doch in weerwil hiervan is menig exemplaar van deze prachtige diersoort door dit natuurverschijnsel omgekomen.
De gems heeft groote overeenkomst met onze geit en onderscheidt zich van deze alleen door hare haak vormige horens, hare spitse ooren, het gemis van een baard, langer en breeder pooten, langeren hals en korten ineen gedrongen lichaamsbouw.
De punten harer horens zijn fijn en scherp en zijn haar een doelmatig wapen ter verdediging tegen gieren, arenden en honden, die zij daarmede den buik openrijt.
Bij de gemsbokken, die grooter en dikker koppen dan de gemsgeiten hebben, staan deze horens verder van elkander en zijn grooter dan die van de laatsten.
Wanneer het dier een stuk van een horen verliest, wast deze spoedig weêr aan, doch in eene andere richting, zoodat soms die dieren horens van de vreemsoortigste vormen dragen.
Achter ieder horentje zit een schelpachtige bult, die bij den bok in den laten herfst bij wijze van zwam uitschiet en een scherpen reuk verspreidt. Bijzonder schoon zijn de groote, ver ziende, scherpe en zwart glinsterende oogen.
De pooten van de gems zijn veel dikker dan die der geit, en de hoef is zoo ver gespleten, dat ze de teenen ver uit elkander kan zetten, wal haar van groot nut is bij hare snelle tochten over de bergen.
De gems is zoo buigzaam, dat zij het lijf kan opbeuren tot eene hoogte van anderhalve [...], in welk geval hare zwaarte bijna geheel op de achterpooten rust.
In het voorjaar is de gems het lichtst gekleurd; tegen den zomer wordt zij allengs rosachtig bruin, in het najaar bruingrauw en tegen den winter van zwartachtig bruin tot gitzwart.
Slechts behoudt zij de zwarte streep over den kop van het oog tot den neus, de geelachtig witte plekken op den neus, aan den kin, het voorhoofd en den buik en de zwarte streep over den rug in alle jaargetijden.
Deze kleutverandering geschiedt niet gelijktijdig met het verharen van den pels; men meent daarom dat zij het gevolg is van de verandering van voedsel, weêr en lucht; 's winters wordt de pels bijzonder dicht.
De bovenste grove haren worden bij oude bokken wel een paar duim lang, bijzonder aan den kop, het onderlijf en de pooten, terwijl de haren op den ruggegraat, die tot 6 en 7 duim aangroeien, het aanzien van manen krijgen.
De gems gelijkt in vele opzichten op het rendier, wegens hare wonderbare vlugheid, matigheid, haar nut en levensduur. Waar de klauterende alpengeit niet kan komen, op de grasplekken aan de steilste bergflanken, weidt de gems vroolijk en welgemoed, schrale maar voedzame alpenkruiden.
In den wintertijd vermageren de gemzen, niet door gebrek aan spijs, maar omdat deze alsdan minder voedzaam is.
't Korte winterhooi is taai en hard en daarbij dikwijls zoo karig, dat zij zich met sparrentakken, schors of mos, dat zij evenals het rendier met hare horens van onder de sneeuw moet oprakelen, vergenoegen moet.
Haar gewoon voedsel bestaat uit sappige kruiden der Alpen, als de jonge blaadjes en knoppen der Alpenrozen, wilgen, sparren, jeneverstruiken, enz.
Jong gevangen gemzen voedt men aanvankelijk met geitenmelk, en vervolgens met gras en fijne kruiden, met koolrapen en brood.
De gems, evenals alle herkauwende dieren, houdt veel van zout, weshalve zij de rotsen opzoekt, aan welker wanden zich zoutkristallen vormen.
Van uren ver komen zij in troepen naar de zoogenaamde Sulzen of Glecken, vooral wanneer deze nabij een water liggen, waarheen zij zich telken male na het zoutlekken begeven.
De jagers bewaken deze Sulzen zorgvuldig en strooien zelven wel eens zout neêr, maar zullen aan deze plek nimmer op de gemzen schieten, omdat de dieren zich dan lang zullen laten wachten voor een volgenden keer.
De gems wordt in vollen wasdom 60 tot 100, zelfs tot 125 pond zwaar.
In taaiheid van leven overtreft zij menig ander dier van haar soort.
Door een kogel getroffen, zoodat de ingewanden haar uit het lijf hangen, de lever doorboord of een poot verbrijzeld is, vliegt zij nog ver over rots en ijs, nog even vlug als vroeger, terwijl de steenbok bij eene veel lichtere wonde valt en sterft.
Is de gems zwaar gewond, zoo zondert zij zich af van de kudde, kiest een afgelegen hoekske, lekt de wonde onophoudelijk, geneest of sterft in de afgelegene bergkloof, en is dan een aan den jager ontsnapte buit.
In het najaar, wanneer het dier eene dikke vetlaag heeft, dringt deze dikwijls in de wonde en beschermt het dier voor doodbloeden.
Het scherpste zintuig van de gems is ongetwijfeld haar reuk. Zij bespeurt den jager, wanneer hij van de windzij nadert, reeds op een aanmerkelijken afstand en dat niet alleen van ter zijde, maar ook uit de diepte, daar de opstijgende, warme dallucht haar de uitwaseming van den mensch toevoert.
Wanneer zij op de smalste rotspunten rondspringen en spiegelgevechten met elkander houden en alsdan den mensch ontwaren, staan alle dieren op den uitkijk.
De zintuigen worden op het scherpst gespannen, om de plaats te ontdekken, van waar het gevaar dreigt; oor en oog wedieveren met den snuivenden neus.
Ontdekken zij hem zonder hem te zien, dan stampt de gems, die het gevaar het eerst ontwaart, met de voorpooten hevig op den grond. De anderen stellen zich van onrust als dol aan, rennen onverpoosd in het rond, scharen zich bijeen, rekken de halzen uit en pogen de zij le te ontdekken, van waar de jager komt, trach en te weten hoe nabij het verderf is en zien om naar den weg, welken in te slaan om te ontvluchten.
Zien zij hem vervolgens, dan houden zij zich stil en beschouwen hem een oogenblik nieuwsgierig; zoo hij zich niet beweegt, dan staan ook zij stil en welhaast keert haar vroolijke luim terug.
Langzaam trekken ze bergwaarts voort, staren in 't rond en gaan dan gewoonlijk tot de rotstoppen, aan welker hoogste kruin zich de geheele troep plaatst. In den zomer zal men ze dien dag zelden weêr terzelfder plaats zien; in den herfst echter, wanneer de bergen minder bezocht zijn, draven zij vroolijk dikwijls een uur later naar de vorige speelplaats terug.
De zintuigen van de gems, scherpe reuk, uitmuntend gezicht en fijn gehoor, alsmede hare bekendheid met de landstreek, beveiligen haar voor vele gevaren.
De gemzen houden zich in troepen van 20 tot 50 stuks bijeen, en onder het weiden plaatst zich altoos het dier, dat de troep aanvoert, het Vorthier of Vorgeiss, op wacht, hoewel de anderen in hunne gewone waakzaamheid niet verminderen; het weidt ook gaarne op een afstand alleen, wanneer de jongen grazen of met elkander spelen; het ziet naar alle zijden rond, strekt den hals wijd uit en snuift de lucht in.
Op het minst vermoeden van gevaar waarschuwt de Vorgeiss door een scherpklinkend geluid de anderen om te ontvluchten.
Bij de Vicunnas van Zuid-Amerika en de Lamas van Thibet is, in tegenstelling van het gebruik bij de gemzen, de bok de wachter. De gemsgeiten zijn veel zorgvuldiger, opmerkzamer en ieveriger dan de bokken, om welke oorzaak ook de jagers veel meer op de laatsten dan op de eersten schieten, en het bijna nimmer gebeurt dat een levende gemsgeit bemachtigd wordt.
Niet zeer moeilijk is het jong gevangene gemzen te temmen: zij worden zoo mak, dat zij haren meester getrouw volgen en zelfs van vreemden voedsel aannemen.
De jongen blaten in de eerste jaren evenals geiten, en volgen reeds weinige uren na de geboorte de moeder over heg en steg.
Zij nemen zoo spoedig in kracht toe, dat, wanneer zij twaalf uren oud zijn, geen mensch meer in staat is om ze al loopende in te halen.
Wordt de moeder dood geschoten, dan keert het jong in den regel naar het gevallen dier terug en laat zich daarbij vangen of dood schieten.
Angstig zijnde, brengen zij een doffen toon voort, en hebben den muil ten halven opengesperd.
Terwijl de gemsgeit veel op heeft met haar jong, bekommert zich de oude bok er in 't geheel niet om.
Dezen ziet men ook zelden bij de kudde; hij leeft meest eenzaam, bereikt dikwijls den ouderdom van dertig jaar en wordt dan bijna geheel grijs.
De spierkracht van het dier is moeilijk op te geven; over kloven van 10-20 voet vliegt het heen zonder eenig bezwaar en doet sprongen van 20 tot 30 voet in loodrechte diepte.
Vindt de gems, wanneer zij over een bijna loodrechten rotswand wordt gejaagd, geene gelegenheid om eene rotsvlakte te bereiken, waar zij al ware het slechts voor een oogenblik de snelheid van den val berekenen kan of zoo zij onder den val niet een of ander uitstek ziet, dat zij, met lijf en pooten balanceerende, kan bereiken, zoo stort zij zich toch naar beneden; zij dringt den kop en hals achteruit, laat den last des lichaams op de achterpooten rusten, drukt deze scherp tegen den rotswand en daalt in duizelingwekkende vaart, doch niet hals over kop in de diepte.
Op de weeke sneeuw, waar zij diep inzinkt, of op naakte gletschers gaat de gemzentroep langzaam en voorzichtig voort en is uit dien hoofde daar ook het best te treffen