voren met knoopen vastgemaakt, zoodat, als hij het kleine knevelke gemist had, men hem zou hebben kunnen houden voor een protestantschen geestelijke.
De lange magere ridder was de bekende landschapschilder Judocus de Momper. In het landschapschilderen was hij een meester, doch kon zijne stukken met geene figuren versieren, waarom hij deze, bij gelegenheid door zijne vrienden liet schilderen.
Reeds met den vader van Teniers had hij betrekkingen aangeknoopt, en van tijd tot tijd kwam hij, met een aantal zijner landschappen, naar Berk, en verbleef een paar dagen bij Teniers, die de figuren in zijne schilderijen aanbracht.
Hij stond naast zijn werkenden vriend en zag met genot hoe deze met geoefende hand in zijne landschappen hier en daar een gioepke boeren schilderde.
De derde persoon, die in de werkplaats aanwezig was, was een aanzienlijk edelman, en wel niemand anders dan de landvoogd, don Juan van Oostenrijk.
Een vurig kunstminnaar zijnde, liet hij zich, zoo dikwijls hij tijd had, door Teniers in de schilderkunst onderrichten.
Hij zat insgelijks voor een schilderezel en was bezig het zoontje van Teniers, dat hij met koeken en suikergoed stil moest houden, op het doek te brengen. Op een derden ezel stond het portret van den prins, door Teniers zelven geschilderd, dat echter nog niet geheel voltooid was.
De drie vrienden waren geheel in den arbeid verdiept en er heerschte eene plechtige stilte, welke slechts nu en dan onderbroken werd door het ongeduld van het klein levend model.
Het was tegen tien uur des morgens: eensklaps verscheen de vrouw van Teniers, Anna Catharina, uit het kunstenaarsgeslacht der Breughels, en dekte eene goed voorziene ontbijttafel, waaraan zij de heeren noodigde.
Sappige vruchten en spaansche wijn lachten de vrienden tegen toen zij, in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld, zich daaraan neêrzetten.
Nadat hij de gastvrijheid zijner gastvrouw alle eer aangedaan had, liep don Juan de kamer rond en zag met kennersblik naar de talrijke schilderstukken, welke langs de wanden der kamers hingen.
De meesten waren van Teniers' eigen hand, doch ook andere meesters waren er in ruime mate vertegenwoordigd.
‘Zeg eens, meester,’ vroeg de prins, ‘waar hebt gij dezen prachtigen Rubens gehaald? Het is waar, het is maar een vlugge schets, doch ik geloof niet dat er een stuk bestaat dat zoo ontegenzeggelijk zijne eigenaardigheid draagt.’
‘Dat stuk,’ antwoordde Teniers lachend, ‘is niet van Rubens, want ik heb het zelf geschilderd.’
‘Dat kan niet zijn,’ zeide don Juan, ‘ik wil wedden waarom gij wilt, dat het van Rubens is!’
‘En toch bedriegt gij u, het is mijn eigen werk.’
‘Ja, dit is zoo,’ zeide Momper, ‘ik heb gezien dat Teniers er aan gewerkt heeft.’
‘Nu,’ antwoordde don Juan, ‘daarom is het niets minder waard. Noem den prijs en het is mijn eigendom; ik wil wedden dat het door alle kenners voor een Rubens gehouden wordt.’
‘Dat is ook zoo,’ antwoordde Teniers. ‘Gij zijt de eerste niet, die er zich door laat bedriegen. Van af mijne jeugd heb ik de gaaf gehad andere meesters na te bootsen, zoo zelfs dat goede kenners er zich door lieten misleiden. Mijne meêdingers, bij Brouwer, noemden mij daarom den natuuraap, of alleen maar den aap; doch ik geloof bewezen te hebben dat ik in staat ben ook eigen stukken voort te brengen. Ik heb veel van die naäpingen in de wereld gezonden, doch niet met het doel om er bedrog meê le plegen, want allen heb ik ze met mijn monogram geteekend.’
‘Op dit stuk staat het toch niet,’ merkte don Juan aan. ‘Hoe het ook zij, het bevalt mij, kom, wilt gij het mij verkoopen?’
‘Als Uwe Hoogheld dat verlangt, kan ik het u niet weigeren. Doch doe mij het genoegen en laat het mij; ik schei niet gaarne van het stuk. Het is op het nauwste met mijn levenslot verbonden, er zijn herinneringen aan vastgeknoopt, welke mij dierbaar zijn.’
‘Welnu,’ zegde de prins, terwijl hij den schilder vriendelijk op den schouder klopte, ‘ik zal het u laten. Maar dan moet gij mij de geschiedenis van het stuk meêdeelen; of bestaan er redenen om ze geheim te houden?’
‘Och neen,’ antwoordde Teniers. ‘Als gij eene episode uit mijne jeugd wilt hooren, ik ben bereid.’
‘Accoord, vertel op; ik stel er belang in.’
De schilder leidde zijn gast naar het venster en toonde hem met den vinger een klein boerenhuis.
‘Ziet gij daar dat roode dak met die schouw? Daar heb ik met mijn vrouw de eerste jaren van ons huwelijk in betrekkelijk armoedige omstandigheden doorgebracht. Ik was vlijtig met mijn penseel en had spoedig al de kamers van ons huis vol hangen. Gij weet dat het mij nog al vlug van de hand gaat; dikwijls schilderde ik op eenen namiddag eene schilderij geheel af; gij kent ook mijne voorliefde om kleine stukken aan de markt te brengen. Ik kan er mij echter niet over beklagen, dat zij niet vlug van de hand gingen, doch ik werkte te veel om niet eene groote verzameling over te houden. En toch verdiende ik maar nauwelijks genoeg om van te leven, want daar ik, om niet van honger om te komen, ze verkoopen moest, kon ik zulk een hoogen prijs niet bedingen. Als ik ze naar Antwerpen bracht, kreeg ik ze wel beter betaald, doch toch niet zooveel dat ik onbezorgd leven kon.
‘Dit kasteeltje behoorde destijds aan een rijken kunstliefhebber, -den heer Van Esselen, die gaarne van mij kocht, doch zeer goed bieden kon en dus maar zeer weinig betaalde. Als hem een stuk aangeboden werd van een meester van naam, greep hij wel eens diep in de beurs. Mij echter had hij in de hand en daar ik mij, door den nood gedwongen, dikwijls tot hem wenden moest, waren vele mijner stukken voor een spotprijs in zijn bezit gekomen. Hij hield er vele voor origineel en zou ze mij ook als zoodanig betaald hebben, doch ik kon het niet van mij verkrijgen hem te bedriegen, en als ik hem zeide dat het copieën van mijne hand waren, dan was zijne kooplust over.
‘Dat eeuwig gebrek moede, besloot ik, met toestemming mijner vrouw, naar Antwerpen te verhuizen om dichter bij de bron te zijn. Doch hoe aan geld te komen? De nood overwon echter mijn hoogmoed en ik besloot mijn rijken buurman door bedrog eene som te ontfutselen, groot genoeg om mijn plan ten uitvoer te brengen.
Mijn vader was een leerling van Rubens geweest en onder zijne leiding had ik mij zijne eigenaardigheden zoo eigen gemaakt, dat ik zeer goed eene schilderij kon vervaardigen, die zelfs een uitmuntend kenner voor een Rubens zou gehouden hebben. Ik wist ook dat mijnheer Van Esselen gaarne een Rubens in zijne verzameling zou hebben, want welke poging hij daar ook voor gedaan had, hij had niet kunnen gelukken.
Ik schilderde deze schets, die zelfs uw kunstenaarsoog bedrogen heeft en hing ze in een hoek van eene kleine kamer, waar zij niet terstond in het oog viel. Wat ik verwachtte, gebeurde. Mijnheer Van Esselen kwam mij eens bezoeken en ik richtte het zoo in dat wij toevallig in de kamer kwamen, waar ik nog meer andere stukken had opgehangen.
Nadat hij alles afgezien had, viel zijn blik op deze schilderij, die ik vooraf bestoft en bijna onzichtbaar gemaakt had. Hij nam ze van den muur en ging er meê voor het raam staan. Met een natten vinger wischte hij het stof er af en zag aandachtig na. Ik zag hem scherp aan, zonder dat hij het in zijn iever bemerkte en zag dat hij maar met moeite zijne vreugde verbergen kon.
Vervolgens vroeg hij op onverschilligen toon:
Hoe komt gij aan dit ding? Het schijnt nog al oud te zijn.’
‘Het is een stuk uit mijns vaders nalatenschap,’ zeide ik, schijnbaar even onverschillig. ‘Het is niet veel schoons, doch ik ben er zeer aan gehecht, omdat hij er veel van hield; het scheen hem toe nog al waarde te hebben, want hij kon er uren met genot naar staan zien. Dikwijls zijn er hem hooge prijzen voor geboden, doch hij kon er zich niet van scheiden. Mij bevalt het echter minder, doch ik bewaar het ter zijner gedachtenis.’
‘Kunt gij het mij niet op mijn kasteel brengen? Ik zal het eens schoonmaken en zien of ik den meester niet kan uitvinden.’
‘O, zeer gaarne, mijnheer,’ antwoordde ik, ‘doch ik moet u verzoeken het mij terug te geven, ik wil het niet verkoopen. Mijn vader zeide dikwijls, dat hij het onder de duizend gulden niet gaf, en zooveel geeft er een verstandig mensch niet voor.’
‘Hij nam het stuk meê en liet mij den volgenden morgen roepen. Hij ontving mij in deze kamer en zat in een armstoel met een flesch wijn naast zich, welke hij duchtig aansprak. Het was te zien, dat hij zeer opgewonden was en moeite deed om bedaard te schijnen.
Meester Teniers,’ zegde hij, ‘het stuk bevalt mij; het schijnt van een goede hand te zijn en ik wilde het wel in mijne verzameling hebben. Hoeveel moet het kosten?’
‘Ik wil het niet verkoopen,’ antwoordde ik; ‘zooals ik u reeds gezegd heb, zegde mijn vader dat het duizend gulden waard was en die zult gij er toch wel niet voor geven?’
‘En waarom niet?’ zeide hij. ‘Ik heb er nu eenmaal een zwak op. Het is, wel is waar, mijne gewoonte niet om voor stukken van den tweeden rang zooveel geld te geven, doch voor dit stuk wil ik eene uitzondering maken; ik zal u den gevraagden prijs betalen.’
‘Gij spot, mijnheer,’ antwoordde ik lachende, ‘gij zult mij toch niet voor den gek houden!’
‘Neen, zeker niet,’ zeide hij, ‘ik hoû mijn woord, sla toe.’
‘Nu, als gij het ernstig meent,’ zeide ik, ‘dan kunt gij het houden, ofschoon ik het niet gaarne doe, want in mijn oog is het zooveel niet waard.’
‘Dat is mijne zaak, meester,’ antwoordde hij; ‘het bevalt mij en als gij toeslaat, houd ik het voor dien prijs.’
‘Goed, dan is het uw eigendom. Ik wil hopen dat gij er geen spijt van zult hebben.’
‘Dus de zaak is beklonken, het stuk is het mijne; hier hebt ge duizend gulden.’
‘Ik nam innerlijk lachend de zware beurs aan en verklaarde hem voor den rechtmatigen eigenaar.
‘Het tooneel, dat nu volgde, staat mij nog levendig voor oogen. Hij ging lachend in zijn leuningstoel liggen, hield het stuk op zijne knieën en bekeek het met zijn vergrootglas.
‘Meester,’ zeide hij, ‘weet gij wel dat gij een groote dwaas zijt? Het is zonder twijfel een Rubens.’
‘Het is een goed oud stuk,’ antwoordde ik, ‘doch een Rubens is het niet’
‘Wel zeker is het een Rubens; zie hier en daar maar eens, dat kan niemand anders dan Rubens, geloof mij dat ik het ken. Gij hadt het nauwkeurig moeten nazien. Het is minstens het driedubbele waard.’
‘Gij zijt zeker een grootere kenner dan ik, en ik heb er spijt van dat ik het verkocht heb, want is het een Rubens, dan is de prijs niet hoog.’
‘Kom, kom, ik zal er vrijwillig nog vijf honderd gulden bijdoen, meester,’ antwoordde hij. ‘Het was reeds lang mijn wensch iets van Rubens te hebben en ik ben er u dankbaar voor, dat gij er mij aan geholpen hebt.’
‘En zoo waren wij beide geholpen. Wij dronken samen een flesch en namen afscheid als de beste vrienden. Met het geld kon ik naar Antwerpen verhuizen. Doch mijne geschiedenis is nog niet uit.