In het kleine huis, beneden aan den dijk, waakt nog altijd de moeder bij hare twee kinderen; het jongske is gekleed gebleven, want het was zoo bang voor het nijdig huilen en razend brommen van den wind. Het zusterke slaapt in de wieg en bekommert zich niet om het gevaar, dat boven zijn ouders huis loeit.
Wat den vader betreft, deze is op den dijk en werkt met verdubbelden moed; want hij weet dat iedere stap, iedere greep zijner handen iets toebrengt om zijne lievelingen, ginds beneden, te beschermen.
Goddank, dat die dikke en akelige duisternis voorbij is, Goddank! Dit toch is eene kleine verlichting voor het neêrgedrukt gemoed; maar de wind huilt voort, en zweept en beukt den dijk, en meer dan eens neemt de moeder hare twee kinderen, met krachtvolle hand, vast en wil het huis ontvluchten, dat in haar oog niet meer veilig is.
Neen, zij gelooft niet meer aan de geruststellende woorden: ‘de dijk zal goed houden!’ Lang aarzelt zij: haar man mocht weêrkomen en het huis ledig vindende, zou hij een vreeselijk ongeluk kunnen vermoeden!
Eindelijk houdt zij het niet meer! Wat brult en huilt de wind; wat botst en klotst het water! Wat kraakt het huis onder de zweeping van den orkaan! Werd daar niet een deel van het dak weggeslagen? ‘Het huis uit!’ ziedaar de kreet, die de ontstelde moeder ten allen kante denkt te hooren.
Nu grijpt zij het kind uit de wieg; met de andere hand omvat zij het jongske en snelt naar de deur: zij wil naar buiten. Te laat, te laat!
Met een onbeschrijflijk gedruisch breekt de dijk, en met een donderend klotsend schuimen, stroomt het water door de opening en landwaarts in.
Met een geweldigen slag, bonst de breede golf tegen den zwakken muur van het huis aan; alsof die wand van bordpapier ware geweest, zoo zakt hij deels weg en valt de deur uit hare hengsels ten gronde.
Schuimend, bruisend komt het lang tusschen de dijken geketende water binnen; het is alsof het, in zijne vrijheid, des te baldadiger is geworden: het breekt, plettert, werpt om, verwoest, vernielt evenals het volk dat in omwenteling losgebroken, geen teugel meer kennen wil.
Ziet welke verwoesting dat binnenstormende water reeds heeft aangericht! De deur valt, de kas is omgeslagen, de huisraad drijft door de woning, de wieg vlot als het Mozeskorfke op den Nijl.
De wind huilt door de gemaakte bres, het venster waait open, de ruiten worden rinkelend verbrijzeld: het is eene verwoe ting, een helsch gedruisch van hetwelk men met Alfred de Musset, in navolging van Macbeth's hideous trumpet, zeggen mag:
...... qui vient jeter sur notre toit
A cette heure de nuit ces clameurs monstrueuses,
Et nous sonner ainsi les trompettes hideuses
De moeder heeft een ijselijken schreeuw laten hooren; met een bangen schrik in het hart, staart zij op dat ongenadige onverbiddelijke, barbaarsche water; zij denkt aan niets meer - aan niets, tenzij aan hare kinderen.
Door het stormende water plonsend, met hare dierbare vracht in den arm bereikt zij den zoldertrap en ijlt naar boven. Gered! Neen, dat woord is nog niet uit te spreken; want als zij op den zolder gekomen is, of naar het dak zal geworsteld zijn, kan het water beneden het zwakke gebouw ondermijnen en als een kaartenhuis doen inzakken.
Arme moeder! Zij klautert, met hare dierbare vracht, door het dakvenster naar buiten, en daar gekomen ziet zij gansch het land, kort geleden nog zoo vruchtbaar, zoo frisch, zoo bloeiend, in eene wijde en bruisende zee herschapen.
Het zwakke steunpunt, waarop zij zit, knakt en kraakt en dreigt telkens weg te slaan, en de moeder, in iederen arm een weenend kind geklemd, heft de betraande oogen ten hemel en bidt. Daar, en daar alléén, is nog redding en hulp!
O gij, die in dergelijke oogenblikken niet meer bidden kunt, omdat gij niet meer gelooft, zeg mij, tot wien wendt gij u om hulp? Tot niemand, niet waar, omdat gij geen hooger wezen erkent. Ik beklaag u..... Die moeder is voorwaar gelukkiger dan gij; want haar gebed wordt verhoord.
Naarmate het licht door de wolken breekt, en een valen, doodschen glans over het watervlak verspreidt, bemerkt zij van verre een zwart op de golven dansend puntje. Nog onderscheidt zij niet wat het is. Indien het eene boot ware! O, mijn God, wees zoo genadig voor de arme verlatene!
En dat was Hij; want het is eene boot die het huis nadert. De moeder roept, wenkt met de armen..... Men heeft die beweging in het vaartuig gezien....; uit die boot stijgt een vreugdekreet op, die hooger klimt dan het gebrul van den wind en het brullen der golven.
De moeder en het oudste kind hebben den vader, den echtgenoot herkend. God zij dank voor die redding!....