de vleeschhallen de hand uitstak om zekere onwettige belasting in ontvangst te nemen. Dat was het begin geweest van dien verschrikkelijken strijd, die zijn einde gevonden had in de kerk van den Mont St.-Martin, door den dood van een honderdtal patriciërs, verpletterd of liever verbrand onder de puinen van den tempel. Daar waren echter eenige geloofwaardige getuigen, die beweerden dat Erembault in dezen strijd was omgekomen en dat zijn lijk bij die gelegenheid door zijne vijanden verminkt en in stukken was gekapt.
Wie de ‘Oude van het Bosch’ ook zijn mocht, zeker is het dat zijn daden zoowel van slim overleg als van een aan vermetelheid grenzenden moed getuigden. Na des nachts een woning of klooster in de Kempen geplunderd en neêrgebrand te hebben, vertoonde hij zich den anderen dag als een van top tot teen gewapend ridder, als een monnik, meistreel, boer of werkman.
Het was dus niet zonder reden dat de reiziger, van wien wij boven spraken, met zooveel behoedzaamheid en wantrouwen door de duisternis voortstapte en het oor leende aan het minste gedruisch dat hem anders voorkwam dan het klotsen der golven tegen den oever.
DE TEMPELIERS VAN VISÉ. ‘met welk recht belet gij mij den doortocht?.....
Niets verontrustends had zich tot nu toe nog voorgedaan, en hij wiegde zich reeds in de gedachten dat zijn rit langs dezen weg zonder de gevreesde ontmoeting zou voorbijgaan, toen hij, den heuvel beklimmend, op welks top het geducht versterkt kasteel van Argenteau zich als een dreigend spook verhief, eensklaps het hoefgekletter van een paard hoorde.
Hij hield plotseling stil om te beter te kunnen luisteren en kreeg weldra de zekerheid dat een ruiter met lossen teugel in zijne richting naderde.
Die het nieuw personage, dat thans optreedt, in de duisternis had kunnen gaêslaan, zou uit zijn voorkomen gezien hebben, dat, ofschoon hij de zestig reeds achter den rug had, alles bij hem een sterke lichaamskracht en een ontembaar karakter aanduidde.
Stond hij hier tegenover een vijand of was het een reiziger, die evenals hij vreedzaam zijn weg wilde vervolgen? Moeielijke vraag, maar hij wilde ten minste op zijne hoede zijn, om, wanneer hij met een aanrander te doen had, hem met gelijke munt te kunnen terug betalen.
Hij rukte aan de teugels van het paard, dat verschrikt den kop ophief, plaatste zich midden op den weg, haalde van onder zijn mantel een breed, lang zwaard te voorschijn, dat vonken in de duisternis afwierp, en wachtte in deze houding den aankomenden ruiter af.
De vreemdeling liet niet lang op zich wachten; grijs was zijn mantel, grijs zijn vilten hoed en zijn paard.
Nog eenige schreden en het paard sprong schichtig achteruit, door de strakke teugels aangetrokken, daar zijn berijder eensklaps opmerkzaam geworden was op de onverwachte en dreigende gestalte voor hem. Op zijn beurt greep hij naar zijn zwaard en stelde zich in positie om den verwachten aanval af te slaan.
De twee mannen zagen elkander eenige oogenblikken zwijgend aan.
De grijze ruiter brak het eerst het stilzwijgen, terwijl hij met een dreigende en toornige stem uitriep:
‘Met welk recht belet gij mij den doortocht?...... Hetzij gij een edelman of een dienstbare, een priester of leek, een rechter of bandiet zijt, belet mij den weg niet langer of ik baan mij een doortocht over uw lijk.’
‘Ik begeer u niet tegen te houden,’ zei de andere, ‘heb geen zorg noch voor uw beurs noch voor uw huid; maar wantrouwen en voorzorgen schaden in dezen tijd zeker niet.’
‘Wat wilt gij hiermeê zeggen?’
‘U op mij aan ziende komen en niet wetende wat uwe bedoelingen waren, heb ik u ten minste bij voorbaat willen toonen dat ik klauwen en tanden heb om mij te verdedigen.’
‘Juist als ik! Laat ons echter onzen wegvoortzetten; ik heb haast.’
Onderwijl deze twee in de duisternis deze woorden wisselden, naderde op weinig afstands van tusschen de rotsen een derde personage. Het was een klein man maar van een verbazenden omvang, die een muilezel bereed, wiens voeten in een soort schoeisel waren gewikkeld, zeker met het doel om het geluid zijner voetstappen te verdooven.
De tweede ruiter, na zijn weg hernomen te hebben, hield opnieuw stil en scheen te wachten tot de andere zich bij hem voegde.
‘Het spel schijnt u te bevallen,’ zeide deze; ‘het beste vindt ik echter dat wij het opgeven en wij ieder onzen weg gaan.’
‘De zaak komt u nog altijd verdacht voor. Om u te bewijzen dat dit met mij het geval niet is, laat ons samengaan; de weg zal ons korter vallen, wanneer wij samen kunnen praten.’
Hij, tot wien deze woorden gericht waren, scheen te aarzelen.
De spreker ging echter voort:
‘Gij zijt een dapper man, ik heb het gezien en naar ik vooronderstel ook een eerlijk gezel; waarom van mij niet te gelooven hetgeen ik van u geloof? Nog eenmaal, laat ons kennis maken en dat God en de Heilige Maagd ons zegenen en ons de goede haven binnensturen..... Ik ga naar Maastricht en gij?’
‘Ik ben veel dichter bij mijn bestemming; ik ga naar Visé.’
‘Het is morgen jaarmarkt..... Gij zijt misschien koopman?’
‘Ik zou u dezelfde vraag kunnen doen.’
‘Ik zie wel dat het dieplood bij u geen grond wil vinden en dat gij geen lust hebt u te laten uithooren, en waarlijk, ik geef u geen ongelijk. Dezelfde verzichtigheid, die iedereen tegenwoordig slechts gewapend doet uitgaan, kan ook eischen, dat men verzwijge wie men is, van waar men komt en waar men heengaat.’
‘Ik zie wel dat wij het eens worden, en zwijgen is bijna nooit kwaad, de leugen is het altijd.’
‘Naar het jaargetij is het bijna al te warm,’ zei de man die in het grijs gekleed was. ‘Ik kan u zeggen, ik ben doornat van het zweet.’
En hij lichtte zijn hoed half op als om zich het voorhoofd af te wisschen.
Terwijl hij deze beweging maakte, viel zijn mantel half open en daaronder kwam een kleeding te voorschijn, geheel overeenkomstig met die door de Tempeliers gedragen werd.
Dit gezicht deed den ruiter groote oogen opzetten en de beweging, die hij maakte, bleef niet onopgemerkt door zijn wapengezel, want hij sprak tot zich zelven:
‘Hij heeft zich verraden. Waarlijk hij is het!’
Daarna hernam hij hardop:
‘Ziedaar de nieuwe prins-bisschop, Adolf de la Marc, die op weg is naar zijne goede stad Luik. God geve, dat zijne regeering gelukkig en voorspoedig zij!’
De ruiter, met den naam van prins-bisschop aangesproken, bleef echter zwijgen. De spreker, ziende dat hij geen antwoord kreeg, ging ondertusschen voort:
‘Alle moeite schijnt aan u verspild te zijn en gij schijnt maar in 't geheel geen lust te hebben u bekend te maken. Het zij zoo; laten wij onzen weg dan zwijgend voortzetten en ons met onze eigene gedachten bezighouden.’
‘Uitmuntend,’ antwoordde nu de aangesprokene, ‘hetgeen nog gemakkelijker zal zijn, daar zich hier onze wegen kruisen. Deze weg leidt naar Maastricht en deze weg is de mijne. Ziet gij dat gebouw ginds op dien berg? Welnu, het is de Tempel.’
‘De Tempel! Wat moet dit beduiden?’ vroeg de ruiter in het grijs, waarom spreekt gij mij van den Tempel?’
‘Tot wederziens, mijnheer,’ zegde de grijsaard lachend, terwijl hij in galop den heuvel afreed.
‘Ik heb mij dus in zijne kleeding niet bedrogen,’ mompelde hij in zich zelven: ‘hij heeft zich verraden, hij is zeker een der onzen.’
(Wordt vervolgd.)