De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe muldenaar.Ga naar voetnoot1)Onder de insecten, die door den land- en tuinman, ook door den boomkweeker met recht gevreesd worden, neemt de muldenaar of meikever eene eerste plaats in. Hij vindt daarom in zijn kortstondig leven overal een vijand, die hem bespiedt; zelfs aan vele dieren leent de mensch de behulpzame hand om het gevaarlijke insect te vernielen. Zonder meêdoogen wordt hij door zijne vijanden vervolgd, en de kinderen, die in den Schoonen bouw zijns lichaams behagen vinden, doen zijn dood recht smartelijk en langdurig zijn. Zoo berucht het dier is om de verwoestingen, die het allerwege aanricht, zoo merkwaardig is het om den vorm en de samenstelling zijns lichaams en de verschillende gedaanteveranderingen, die dit ondergaat. Daarom willen wij er ons eenige oogenblikken meê bezig houden en ten 1. eene beschrijving geven van het dier, 2. van zijne gedaanteveranderingen, en 3. van zijne verwoestingen en eindelijk de middelen opnoemen om de laatste zooveel mogelijk tegen te gaan. De muldenaar behoort tot de schildvleugelige insecten, omdat zijne schoone maar fijne vleugelen door twee harde schilden bedekt zijn. Terwijl hij vliegt, houdt hij deze onbewegelijk stil en spreidt zijne vleugelen uit als een paraplu; zet hij zich neêr, dan vouwt hij de vleugels te samen en bedekt ze geheel met de bruine schilden. De vleugels bestaan uit een tusschen sterke ribben uitgespannen zacht gaas, dat zich gemakkelijk laat vouwen. Zijn lichaam is even als van alle zespootige insecten samengesteld uit drie deelen: kop-, borsten achterstuk of achterlijf, welke deelen door een heel fijn draadje aan elkander verbonden zijn. Aan den kop heeft hij twee sprieten of voelhorens, die dicht bij de oogen staan, om ze tegen gevaren te beschermen. Zij hebben den vorm van kleine waaiers en zijn bruin van kleur. De oogen zijn een meesterstuk: Door het microscoop ontdekt men dat zij ieder uit 6000 kleine oogen bestaan, die als platte, uithoekige vlakken naast elkander zijn gevoegd en door hunne verschillende standen het dier gelegenheid geven naar alle kanten te zien. Elk der oogskens heeft een gezichtszenuw; alle deze zenuwen voegen zich tot eene te zamen, die bij het diertje de gewaarwording van zien doet ontstaan. De muldenaar neemt zijn voedsel tot zich door twee hoornachtige nijpers, die niet boven maar naast elkander liggen; de onderkaken, achter de nijpers liggende, houden het afgebetene vast, terwijl lippen, boven en onder de kaken, het in den mond brengen. Deze inrichting van den mond doet begrijpen hoe het mogelijk is dat een zoo nietig diertje zulke verwoestingen kan aanrichten. Het borststuk is op den rug zwart en van onder met fijne haarkens bezet; hier heeft het twee groeven, waarin de dijen der voorpooten passen. Ter zijde vindt men twee gaatjes, waardoor het dier ademhaalt; zijn deze verstopt, dan moet het sterven. Het achterlijf bestaat uit 10 ringen, aan 8 van welke luchtgaatjes gevonden worden; de twee laatsten zijn tot een naar onder gebogen, krommen staart gegroeid. Dit achterstuk is van onder hoornachtig en ook van boven, waar het niet door de twee schilden bedekt is; onder de vleugels is het zacht en harig. De ringen loopen ter zijde der schilden in helderwitte driehoekjes uit. Ook heeft dit gedeelte van het dier de vier overige pooten, welke even als de voorste uit drie deelen Lestaan, namelijk dijbeen, schenkel en voet. Het eerste is het dikste, het tweede het langste, het derde heeft 5 deelen of tarsen, waarvan het laatste van zeer scherpe klauwkens voorzien is.
De muldenaar, die, wat samenstelling des lichaams betreft, zeker boven de meeste insecten uitmunt, woont ruim drie jaren in den grond en slechts 4 of 6 weken er boven. Gedurende deze weken boort hij met zijnen staart een gaatje in den grond en legt daar zijne eiers - 20 tot 30 in getal - in. Uit zoodanig ei komt na eenigen tijd een worm te voorschijn, die snel groeit en spoedig veel overeenkomst met den muldenaar vertoont; zijn kop en achterlijf dat in 13 ringen verdeeld is, zijn bruinachtig; in het midden is de worm geel; de 6 pooten heeft hij aan de voorste ringen. In dien toestand draagt hij verschillende namen als masker, kwatworm, engerling en hemelt, en doet onberekenbaar nadeel aan de planten, wier wortels hij afknaagt. In verschillende streken van Duitschland heeft de engerling in de drie laatste jaren het vijftiende, ja in enkele zelfs het tiende van de te veld staande gewassen vernield. Gedurende drie jaren leeft de muldenaar in die gedaante in den grond, waarop hij tegen den herfst in een pop verandert, om tot den volgenden mei in een soort van doodslaap te blijven verkeeren. In dien tijd, ongeveer 8 à 9 maanden, eet hij niet; de kop en het borststuk zijn nu meer duidelijk te onderscheiden alsook de voelhorens, terwijl de vleugels en de zeer fijne schilden het dier bijna geheel omkleeden. Zoo ligt het nu tot mei in eene tamelijk harde schaal verborgen, die het met zijne sterke pooten verbreekt, zoodra de tijd gekomen is om de wereld in te gaan. Het werkt zich naar boven, werpt, ofschoon vier jaren oud, den eersten blik in het wereldruim, slaat zijne vleugels uit, beproeft ze en snorr.... daar bromt de muldenaar heen van boom op struik, van blad op bloem, en eet als ware hij niet te verzadigen en vernielt alles wat hij ontm et. Maar ook tegelijk springt er eene ontzaggelijke menigte van vijanden op hem los. Kraaien, spreeuwen, eksters, musschen, vinken en kiekens vervolgen hem in het luchtruim of tusschen de takken; uilen en vleêrmuizen maken des nachts jacht op hem; katten en honden beloeren en grijpen hem als hij kort langs de aarde heen snort - en de mensch neemt of schudt hem eenvoudig van takken en blaêren, waarop hij rust, en levert hem aan den dood over.
Niet alle jaren richten de muldenaars even groote verwoestingen aan, wijl hun aantal niet ieder jaar hetzelfde is; om de vier jaren heeft men het eigenlijke muldenaars-jaar, en dit valt gelijk met het schrikkeljaar. In 1864 was het aantal dezer dieren overgroot, en in sommige landen schier te vergelijken met dat der sprinkhanen, die sommige aziatische, afrikaansche en oost-europeesche gewesten soms zoo vreeselijk treffen. Men gebruikt de diertjes, na ze gedood te hebben, tot mest, die gezegt wordt van zeer goede hoedanigheid te zijn. Ook bereidt men er in het zuiden van Frankrijk en eenige zwitsersche kantons eene olie uit, die gedeeltelijk in de lampen gebrand, gedeeltelijk naar elders uitgevoerd wordt, waar men ze gebruikt bij het smeren der machinen. In Parijs is men sedert eenigen tijd begonnen ze te eten; de pasteibakkers maken er allerlei taartjes van en de koks eene soep, die men voor kreeftensoep zou eten, zoo er eenige kreeftenpootjes in dreven. Het vangen der muldenaars heeft dus een dubbel nut en de landman kan daartoe niet genoeg aangespoord worden. Menige musch wordt door hem in zijne onwetendheid gedood, en het dier, dat door de musch gevangen wordt, laat hij leven en zijne planten en vruchten verteren. Velen gelooven dat het vangen van een getal muldenaars, groot genoeg om de vernieling onbeduidend te doen zijn, bijna onmogelijk is, doch zij vergeten dat Vereenigde kracht veel vermag.
Geven wij eenige cijfers. Toen in 1864 in Salsmund in Duitschland eene premie werd uitgeloofd, werden uit den omtrek der stad binnen eenige uren 1500 schepels muldenaars aangebracht. In het kanton Bern in Zwitserland vergaêrde men in 1864 en 1865, 1528.132000 muldenaars en engerlingen. Nu berekende een natuuronderzoeker dat zoo deze muldenaars hadden blijven leven, minstens een twintigvoud daarvan na vier jaar verschijnen zou, en dus in 1868 alleen in Bern 30.562.64.0000 muldenaars zouden rondvliegen; dat, daar iedere engerling in de drie jaren van zijn onderaardsch leven 2 pond plantenvoedsel behoeft, de massa meer dan 60000 millioen pond planten vernietigen zou, daar bij het verslinden van den wortel de plant verloren gaat. In Frankrijk werden alleen in Normandië 7400 centenaars muldenaars en engerlingen vernietigd. Waar zulke getallen spreken, is alle verdere bewijsgrond overbodig. Wij willen dit artikel besluiten met het geven van eenige wenken omtrent het vangen dezer diertjes. De beste tijd daartoe is des morgens en des avonds. Des morgens schijnen zij moê en mat, verzadigd als zij zijn van het voedsel, dat zij gedurende den vorigen avond en nacht gebruikt hebben; dan zitten zij op boomen en struiken, die men slechts hoeft te schudden om ze te zien vallen; een kleed of laken op den grond gespreid, vangt den oogst op. Des avonds kan men ze met de handen vangen; zij vliegen laag bij den grond en vooral in de nabijheid van boomen en struiken, ook bij heggen. 100 Muldenaars vangt men gemakkelijk in een kwartier, ja soms in nog korteren tijd. Men moet niet wachten tot de groote massa zich vertoont, maar reeds in de laatste dagen van april beginnen, daar de diertjes onmiddellijk met het leggen der eieren een aanvang maken. Ook moet men het werk zoo lang mogelijk voortzetten, soms tot half juni en denken dat het dooden van iederen muldenaar een twintigvoudige winst in de toekomst oplevert. Men hoeft er niet bang voor te zijn dat men de diersoort geheel zal uitroeien; daartoe is de mensch niet in staat. Gewoonlijk worden de muldenaars in zakken geworpen en vervolgens in kokend water gedood; waar men eene stoommachine in de nabijheid heeft, gaat het werk nog gemakkelijker. Altijd moet men zorgen dat bij het dooden der diertjes, en bijzonder wanneer men er het | |
[pagina 247]
| |
land meê bemesten wil, men de zekerheid heeft dat ook de eieren vernield worden. In sommige streken, het meest waar men zandgrond heeft, treft men ook den juni- of den zoogenaamden Joanneskever aan. Bij de verdelging van dit dier kan men op dezelfde wijze als bij die van het gemelde te werk gaan. |
|