beeldde mij, dat het de beenen konden zijn die bij het hoofd behoorden dat ik vroeger had gezien, en zette mijn weg met de grootste omzichtigheid voort.
Ik ben precies niet bang, maar toch hoû ik niet van gevaren en mij bevalt niets beter dan onbedreigde veiligheid. Is reeds de gedachte onpleizierig, in een duël, de punt van eenen degen voor zijne oogen te moeten zien en is deze gedachte voldoende om menigeen bedaard en voorzichtig te maken, dan zal niemand mijne bezorgdheid ongegrond denken in een geval, waarop het nog erger kon toegaan dan bij een duël; het kon toch een aanslag op mijne beurs of op mijn leven, ja, op beide te gelijk zijn; ik werd met eene vreeselijke ontknooping bedreigd en kon, zonder dat er een haan naar kraaide, naar de andere wereld gezonden worden.
Deze gedachte deed mij eindelijk besluiten mij achter eenen rotsblok te verbergen en te zien wat er achter mij plaats had.
Reeds een half uur lag ik op de loer; men begrijpt dat zoo'n bespiegeling heel vermoeiend is.
Daar kwam een man van een allerzonderlingst uitzicht behoedzaam van achter den denneboom te voorschijn. Hij zag lang naar de rots, waarachter ik mij verborgen hield, en klapte toen twee maal in de handen.
Op dit teeken verschenen nog twee mannen van dezelfde soort; zij staken alle hunne pijpen aan, namen zware zakken op hun rug en begaven zich op weg. Alras waren zij mijnen schuilhoek genaderd, waar ik op den grond uitgestrekt lag. Ongelukkigerwijze zetten zij zich juist daar neêr om uit te rusten.
In weêrwil van mijnen angst nam ik hen eens goed op. De heer en waren, naar het mij voorkwam, volledig gewapend, want ieder had een karabijn en twee pistolen, den grooten zak niet meêgerekend, die mijne verbeeldingskracht, bij gebrek aan iets beters, met poeier vulde.
Doch deze meening begon eenigszins te wankelen toen een der heeren opstond en zijne brandende pijp op den zak legde. Om mij echter zooveel mogelijk tegen eene mogelijke ontploffing te beveiligen, hield ik mij zoo dicht mogelijk tegen de rots.
Die man had zich verwijderd om een kleine hoogte te beklimmen, van waar hij een bespiedend oog wierp op den weg, dien zij wilden inslaan; daarop keerde hij naar zijne medegezellen terug met de woorden: ‘Hij is nergens meer te zien!’
‘Dat doet er niet toe,’ merkte de tweede aan, ‘de deugniet kan ons toch verraden.’
‘Ik zou er op durven wedden,’ bromde de derde, ‘dat hij ons daarom vooruit geloopen is. Het was klaarblijkelijk een gemaskerde tolbeambte.’
Ik beefde bij deze vreeselijke verdenking.
‘Hij bleef staan, om alles af te zien; hij zag hierheen, daarheen... Zie, het is dom, dat wij hem niet uit den weg geruimd hebben. Hier, in die eenzame plaats heeft niemand hem gezien of gekend. Alleen de dooden keeren niet terug!’
Ik vond deze anders zoo ware spreuk dezen keer al heel ongepast aangebracht.
‘Ja, ja,’ zeide de tweede. ‘Jean Baptiste is ook niet terug gekomen. Precies onder aan deze helling is zijn lijk in den grond gesteken. Tot een aandenken bezit ik nog de karabijn die de schurk wegwierp toen wij hem zagen. Zijn proces was spoedig gemaakt: nauwelijks had Camèche hem aan den boom gebonden, of Pietro joeg hem een kogel door den kop; de spotvogel riep hem echter eerst daarna toe: ‘Jean-Bapiste, spreek uw laatste gebed!’
De bandieten lachten over deze schandelijke woorden en stonden op, toen eensklaps dezelfde kerel uitriep:
‘Aha! daar hebben wij den vogel op het nest gevangen!’ en daarbij wees hij op mij.
De beide anderen waren fluks bij de hand en eer ik nog recht goed begreep hoe die man mij ontdekt kon hebben, meende ik een paar dozijn pistoolloopen op mijn hoofd gericht te zien; in wezenlijkheid waren het er twee.
‘Mijnheeren,’ begon ik eenigszins bedremmeld, ‘mijne heeren.... ik.... gij vergist u.... ik verzoek u.... laat toch uwe pistolen zakken.... mijnheeren, ik ben de eerlijkste mensch van de wereld (bij dit gezegde trokken zij een allerzonderlingst gezicht), laat toch uwe wapens zakken;..... ik verzoek het u, ze konden afgaan, zonder dat gij het wildet.... Ik ben geen douanier.... slechts een vreedzaam toerist.... Laat toch uwe wapens zakken, zij beletten mij mijne gedachten te verzamelen. Weest toch zoo goed en vervolgt uw weg, zonder u om mij te bekommeren; ik haat de douanen en stel het grootste belang in uwen moeitevollen arbeid, gij zijt allereerlijkste menschen, ik maak u mijn welgemeend compliment, mijnheeren.’
‘Zwijg, gij zijt hier om ons te bespieden!’ luidde het onvriendelijke antwoord.
‘Wel! lieve hemel! ik ben slechts hier om....’
‘Om ons te bespieden en te verraden. Wij kennen dat. Men heeft u gadegeslagen, terwijl gij daar beneden naar alle kanten uitzaagt.’
‘Naar de schoone natuur, beste menschen, waarlijk naar niets anders.’
‘Naar de schoone natuur? En hier achter deze rots zocht gij zeker naar genezende kruiden? Gij hebt een slecht beroep gekozen. Deze hoogten behooren ons. Wee dengene, die ons hier bespieden wil! Bid den Heer, dat Hij u uwe zonden vergeve.’
Zoo sprekende hief hij zijn pistool omhoog; ik haalde de schouders op als iemand, die inziet dat zijne tegenpartij niet te overtuigen is, en meende mij verloren. De twee anderen kwamen nu op hem toe en alle drie wisselden met elkander eenige woorden, ten gevolge waarvan een hunner mij, zonder iets te zeggen, zijn vracht op den rug legde en met den uitroep ‘hu!’ tot voortgaan aanspoorde, ofschoon ik met levendigheid tegen de begripsverwarring, welke mijn waarden persoon met een muildier verwisselde, protesteerde.
Zoo was ik dus eensklaps tot deelneming aan eene smokkelpartij gekomen.
Het was voor de eerste maal in mijn leven, en ik wil hopen dat het ook de laatste maal geweest zij.
Mijn lot scheen in die korte beraadslaging beslist te wezen, want die lieden namen nu verder hoegenaamd geen notitie meer van mij, zij kwamen zwijgend achter mij aan en droegen afwisselend de twee overige pakken.
Ik ging nog steeds voort mijn onschuld te betuigen, maar zij hielden vol, dat het onverklaarbaar bleef, waarom ik met zooveel omzichtigheid mijn weg vervolgd en gestadig om mij heen gezien had, daar ik mij toch alleen had moeten denken.
Ik deelde hun tot opheldering hiervan meê, welke verschijning ik gehad had, terwijl ik in het meer zag.
‘Het doet er niet toe,’ antwoordde een hunner, ‘onschuldig of niet, gij kunt ons toch verraden! Voorwaarts! wij zijn nu dadelijk in het bosch, daar zullen wij u wel onschadelijk weten te maken.’
Ik moet erkennen, dat mij eene koude siddering door de leden dreef bij het hooren dezer woorden, waaraan ik bezwaarlijk eene gunstige beteekenis kon geven. Gedurende het halfuur loopens, dat ons naar het naaste bosch voerde, had ik ruim den tijd mij een duidelijk gedacht te vormen van de gewaarwordingen eens armen veroordeelden, dien men naar het schavot brengt, en deed bij mij zelven de gelofte, in de toekomst, mocht ik er nog een hebben, tot de afschaffing der doodstraf te zullen meêwerken.
Ik kan op mijn woord verzekeren dat deze gevoelens niet van de aangenaamste zijn; en ik had toch nog de overtuiging van mijne onschuld in mijn voordeel, verder de mogelijkheid van iemand te ontmoeten, de gunstige gelegenheid niet meêgerekend, mij met mijn pak in een juist zeer geschikten afgrond te kunnen werpen, die aan mijn rechterhand gaapte.
De eerste dezer mogelijkheden bood zich niet aan, van de tweede wilde ik geen gebruik maken en zoo bereikten wij zonder ongeval het bosch.
Hier namen de heeren mij mijn pak af - zij dankten mij niet eens, de lomperts, bonden mij vast aan een berkenboom, en in plaats van mij neêr te schieten, gelijk Jean-Baptiste, zegden zij tot mij op den hoffelijksten toon, dien zij konden aannemen;
‘Wij moeten u om wille onzer veiligheid hier vier en twintig uren vastgebonden laten staan. Wees echter onbekommerd; morgen, als wij weêr terugkeeren, maken wij u los en de erkentelijkheid voor dezen liefdedienst zal u, vertrouwen wij, het stilzwijgen doen bewaren.’
Zij namen hunne pakken weêr op en gingen verder.
Ik geloof niet dat de natuur mij in mijn geheel leven zoo schoon is voorgekomen als op dat oogenblik. Zonderling! Mijn toestand boezemde mij hoegenaamd geen bezorgdheid in; vier en twintig uren schenen mij slechts weinige minuten toe en de mannen zeer brave en eerlijke lieden, door de omstandigheden eenigszins grof, maar nochtans zeer fatsoenlijk en welbekend met al de gebruiken der beleefdheid.
De plotselinge blijdschap bracht eene soort van ontspanning te weeg, toen begon ik allengs een voorgevoel te krijgen van het geluk dat ik zou smaken, als ik mij na dat avontuur weêr veilig in den kring mijner vrienden zou bevinden.
Ik was zoo verlangend in hunne armen te vliegen, dat ik op eenmaal gewaar werd, hoe onaangenaam het is als men ruggelings aan een berkenboom is vastgebonden.
Het was twee uur in den namiddag en ik had nog slechts drie en twintig uren te wachten.
Het oord was eenzaam en de omgeving woest, het lag in de nabijheid van de sneeuwgrens en werd bijna nooit door reizigers bezocht.
Wanneer in de eerste oogenblikken zich iemand vertoond had, zou ik in staat zijn geweest hem, uit achting voor de heeren smokkelaars, te verzoeken mij niet te bevrijden, ja, mij zelfs niet eens te naderen.
Tegen vier uren was mijn eerbied in eene wiskunstige evenredigheid tot hunne verwijdering verminderd, en tegelijk begon mijn berkenboom op eene heel eigenaardige manier mijnen rug te drukken.
Plotseling vertoonde zich een soort van boer, een allerzonderlingst wezen, die zingende den weg langs kwam.
‘Hé! help mij, goede vriend!’ riep ik hem toe.
In plaats echter van toe te snellen, bleef hij stil staan, bezag mij en nam onderwijl een snuifke. De savooische boer is juist niet slim, maar gebruikt overleg, hij overijlt niets, hij strekt zijn arm slechts daarheen uit, waar hij hem veilig denkt, hij mengt zich in niets, als hij daarbij op eenigerlei wijze in botsing met de overheid, in twist met zijn buren of in een vechtpartij met de karabiniers kan komen.
Overigens is hij de beste mensch van de wereld, maar de man, die daar voor hem aan den berkenboom gebonden stond, kwam hem heel verdacht voor.
Dit kon door de overheid of een ander mensch gedaan zijn.
Daaromtrent wilde hij zich eerst zekerheid verschaffen, eer hij nader kwam. Om nu een gesprek aan te knoopen, riep hij spottend lachende: ‘Schoon weêr vandaag!’
Alsof ik daar voor mijn pleizier stond!
‘Zeg eens, kom liever bij mij en maak mij los!’ antwoordde ik driftig.
‘O! men zal u wel losmaken. Staat gij daar reeds lang op die manier!’
‘Sedert drie uren. Kom, help mij!’
Hij deed drie stappen vooruit, terwijl hij zegde: ‘Stellig hebben boosdoeners u zoo toegetakeld, niet waar?’
‘Ik zal u later alles meêdeelen. Maak mij eerst los!’
Hij deed nog drie stappen voorwaarts en zegde toen geheimzinnig fluisterend: ‘Zeg eens, waren het geen smokkelaars?’
‘Ja, zulke lieden waren het; de schurken hebben mij hier vastgebonden, opdat ik vangebrek zou omkomen.’
Deze woorden hadden een voor mij alles behalve gewenschte uitwerking, de boer trad van schrik terug en maakte eene beweging om heen te gaan. Ik kon mijne gramschap niet langer bedwingen en overlaadde hem met alle bedenkelijke scheldnamen in den welluidendsten savooischen tongval.