De oorlog in Herzegowina.
De opstand in Herzegowina, die men dacht in eenige dagen te zullen gedempt zijn, blijft nog voortduren en wij zien er op het oogenblik het einde nog niet van opdagen. Het machtige Turkije meende dat kleine volk onder zijnen vingerdruk te kunnen verpletteren, en het vindt integendeel in de bergen van Herzegowina, het graf voor duizende zijner dappere volgelingen.
De Herzegowiners willen hunne vrijheid, vooral hunne gewetensvrijheid, die door den Mahomedaan op eene schandelijke wijze miskend wordt. Daarvoor zullen zij strijden en blijven strijden, zeggen zij, tot den dood. Te vergeefs spreekt men hen van bemiddeling, van toegeving, van waarborgen: - zij gelooven geene beloften meer!
De Mahomedaan heeft hen inderdaad reeds zoo dikwijls bedrogen, dat zij waarlijk ongelijk zouden hebben, geloof te hechten aan wat de Halve Maan zegt. Die laatste, en zij weten het, is de gezworen vijandin van het Kruis, en zij kan jegens dat laatste niet toegeeflijk, niet rechtvaardig zijn. Die haat is ingeboren, is in het hart van den ongeloovige vergroeid. Al de waarborgen zouden hem niet voortdurend verdraagzaam kunnen doen zijn.
De grieven, welke de Herzegowiners tegen hunnen dwingelandijachtigen meester hebben, zijn gegrond, en hadden de Mogendheden deze vroeger wezenlijk ter harte genomen, er ware misschien reeds een einde aan gesteld geworden.
Zullen die moedige bergvolken den strijd volhouden? Zeker kan de worsteling langdurig zijn. Hoe lang en hoe fier vocht de kaukasische stam tegen Rusland, dat zóó machtig was, dat, gelijk het zelf zegde, ‘als de hemel viel, Rusland hem op zijne bajonnetten zou kunnen ondersteunen!’
Ja, machtig was de czaar; maar toch antwoordde de stam, dat hij niet zou bukken, en als er geene strijders meer zouden te vinden zijn, ‘zij de kinderen zouden wapenen, die nog niet geboren waren!’Jaren duurde de strijd en eindelijk moest dat volk ten onder. Zoo zal het ook met Herzegowina gaan, indien er geene afdoende tusschenkomst opdaagt, en dat volk niet onafhankelijk wordt verklaard.
Onze gravuur stelt eene hinderlaag in de bergen voor. Driftig komen de Herzegowiners toesnellen. Daar beneden, in dien hollen weg, verschijnen de turksche troepen. Ginder boven krielt het van oproerlingen. De strijd zal moorddadig zijn. Weerloos zullen de Turken, daar beneden, worden neêrgeschoten en de triomfkreet zal tot ginds verre, tot aan den Bosfoor, weêrklinken.
Wat den oproer sterkte bij zet, is de rampzalige toestand der ottomaansche staatskas, welke door den oorlog tot den bodem toe uitgeput wordt.