De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVondels voorbereiding tot den grooten stap van 1641.
| |
[pagina 223]
| |
deden hem de italiaansche dichtvormen, inzonderheid het sonnet zeer beminnen; ja, het geheele weelderige Italiaansch, met zijn ‘lieve lentelucht’, liet Hooft zich gaarne het beenig en vruchtbaar voorhoofd omspelen. Hij schijnt het te zijn, die vooral Tesselschade tot kennismaking met de Toskaansche Muze heeft aangezet; en het feit doet zich voor, dat ook Vondel, in het tijdperk waarvan wij spreken, den winter van de jaren -19-20, zich met de borst op de studie van Tasso heeft toegelegd. Een vriend, in wien Hooft een tiental jaren geleden, een medeleerling van Tasso en Petrarca gevonden had, was de wakkere Amsterdammer Laurens Reael, zoon van een voorvechter der Geuzenzaak, maar, als dichter, wiskunstenaar en zeevaarder, vooral ook als zwager en discipel van Prof. Arminius, den Patroon der Remonstranten, verdraagzaam in het godsdienstige. Reael was een man, die aan een eerlijke en edelmoedige inborst een helderen en krachtigen geest paarde; bovendien was hij een gunsteling van Oldenbarnevelt. Het verwonderde dus ook niemant, toen hij eenmaal als Commandeur van vier schepen voor de belangen der jeugdige O.I. Compagnie naar de Molukken was vertrokken, dat hij, eenige jaren later, ofschoon pas 33 jaar oud, tot Gouverneur Generaal over onzen Indischen Archipel benoemd werd. Van 1609 tot 1619 had hij het vaderland niet te-rug-gezien, en zoo hij vele personen in Nederland had achtergelaten, wie de mare zijner aanstaande thuisreis met vreugde vervulde, weinigen verlangden er meer naar dan het kransjen van dichters en kunstenaars ten huize van Roemer Visscher, waarvan eenige leden, als Hooft en Anna, zoo levendige herinneringen aan het aangenaam verkeer des begaafden jonkmans (nu een groot personaadje geworden, maar inwendig zeker niet veranderd) bewaard hadden. Daar kwam bij, dat niet ver van de Schreyerstoren, in wiens schaduw de Visschertjens thands bloeiden, een jong meisjen schijnt gewoond te hebben, dat ons alleen onder den naam van Swaentgen bekend is gebleven, maar dat van haar kindsheid af eene meer dan gewone vriendschap voor dien Eelhart, gelijk Hooft in een dichtstuk Reael noemt, bleef koesteren.Ga naar voetnoot* Er was dus aanleiding genoeg, zoo voor de schertsende plaagzucht als voor ernstiger genegenheden, om het beeld van den jongen Generaal levendig te houden aan den Ykant, waar hij eindelijk landen zoû. Of de wijngaard, die den gevel der Visschertjens bekleeddeGa naar voetnoot†, ook getrild zal hebben, toen de gevierde Onderkoning voet aan wal zett'e! Hooft kan er maar niet van zwijgen: tien jaar later zingt hij nog: ‘'t Is hij, die in triomf, van daer 't begint te daeghen Eerste Overste over quam, als oft hij uyt zijn waeghen
‘Wat was er een krioel! wat leefde 't door de gassen,Ga naar voetnoot§ Wanneer hij, eerst, op landt treênde uyt de pekel-plassen, En elders: ‘Noyt yemandt van de stam der Aemstellandsche jeugdhen
Den overoudren bet [deedt] poplen 't hart van vreughden
Noyt Amsterdammer kindt, van overzeesche strandt
Met sulk een'heerlijckheidt t'huyskomend'is ge- landt.
Wat vloejde er volk dat pas! wat grimmelden de gassen!
Hoe hadden schuyt en jaght gevloert de groote plassen!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het staet mij leevend voor.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Daer was er wel zoo weeck, dat de ooghen traenen droeghen,
Tot tujghen hoe in 't hart de zielen lieflijck loeghen,
Mits zij beleefden, dat hun Aemstel was geraeckt
Aen eighen burgher, die had Coningen gemaeckt.’Ga naar voetnoot*
Maar, helaas, zegt van Lennep te-recht, hoe blij en schitterend de inkomst van den jongen Goeverneur-Generaal ook geweest mag zijn, daar wachtte hem hier veel verdriet: ‘Hij was naar de Indiën vertrokken als de bekende leerling van Arminius, als de gunsteling van Oldenbarneveldt: hij had, bij zijn terugkeer, de aanhangers van beiden aan vervolging ten prooi, zijne voornaam te vrienden en weldoeners van de stoelen der eere geschopt, buiten het vaderland gebannen, in de kerkers gesloten, Oldenbarneveldt zelven onthalsd gevonden. Was het wonder, dat de bitterste aandoeningen van smart en verontwaardiging de ziel des fijngevoelenden mans vervulden?’Ga naar voetnoot† Het was aan de letteren en de vriendschap voorbehouden die wonden te zalven; en daar werd in de maand Januari van het jaar 1620 ‘in 't saligh Roemers huys’Ga naar voetnoot§ en ter woonstede van Hooft druk aan gedaan. Vrij wat hart- en geest-verheffende samenkomsten beloofde men zich, toen een voorval plaats had, dat daar eenige stoornis in bracht. | |
III.
| |
[pagina 224]
| |
was gebracht. De jonkman toch hoorde in de Kennemer hoofdstad thuis, waar zijn vader Jan van Crombalch woonde, al was hier in Amsterdam zijn peetoom en ambtgenoot Allart ‘Inde climmende bock’ meer bekend. Toen het gezelschap zich om den disch had geplaatst, waar, naar Roemers ‘Tafel-recht’Ga naar voetnoot*, de ‘waerdt en waerdinne,’in dit gezin vertegenwoordigd door den Vader en oudste dochter, de hoofdplaatsen van bezett'en, lichtte Roemer even den hoed, maakte een vrij vluchtig kruis en zeide overluid een kort gebed of ‘Benediist,’gelijk hij 't zelf ergends heeft aangeduid. Duidelijker dan men, in dezen kring, de gewoonte had er zich over uit te spreken, heeft men in Holland bij den aan vang eener maaltijd getuigenis te geven van zijne kerkleer. Ook op dezen 11en van Sprokkelmaand waren de konfessiën nog al verscheiden. Niet alleen toch het kruisteeken, gemaakt of nagelaten, was hier kenmerk; maar een geoefend waarnemer zoû sterke schakeeringen en overgangen bespeurd hebben in de rij der genen die zich kruisten en der anderen, die het hoofd wat dieper bogen dan deze. Hooft deed, onder het gebed, slechts zóo veel als, behoudends de voegzaamheid, niet gemist kon worden; Reael bad met meer innigheid; de Heer van Buyl had eene distraktie. Anna en Tesselschade zaten met neergeslagen oogen en schaamden zich hun kruisteeken niet. Voor zuster Geertruyt was het begin der familiemaaltijd immer een pijnlijk oogenblik. Vijftien jaren vroeger getrouwd dan hare oudere zuster, had zij, op haar 21e, in het huwelijk met Claes Buyl of van Buyl hare geloofsleer en kerkplichten ten offer gebracht. Bij haar ondertrouw assisteerde, als wij boven zagen, hare moeder alleen. Was het den vader, ondanks zijne losse vaersjes, toch tegen de borst om in persoon de geloofsverzaking zijner dochter te komen bezegelen? Wij weten het niet: maar dit is zeker, dat de huwlijksvoltrekking door Dominus Caspar Heidanus niet heeft kunnen verhinderen, dat de geheele persoonlijkheid van Truytgen Roemers met een nevel overtogen is, en dat, hoewel het familieverkeer nooit geheel geschorst schijnt geweest te zijn, Jufvr. of, later, Mevr. van Buyl, tegenover het sterk uitgedrukt kruisteeken harer zusters, zich nooit recht op haar gemak moet hebben bevonden. Met een zekere flinkheid werd het ook door den jongen Allart Crombalch gemaakt; Swaentgen voegde bij haar gebed om den zegen over het maal, een blosjen en een zucht om zegen voor een der meest gevierde gasten; de Drostin bad met ernst en vertrouwen; Dr Fonteyn, die eigenlijk den familienaam van Holland voerde, daar zijn geslachtsboom aanving bij een Graaf uit het Oude Vorstenhuis, terwijl hij, met Sybilla Plemp, eene dochter uit dat zeer katholieke geslacht, tot moeder, zich de woorden ‘Fons vitae Christus’ tot zinspreuk gekozen had, zoû tóch wel een middenevenredige hebben willen vinden tusschen ‘een kruis’ en ‘geen kruis:’maar nog één persoon was er, die maar half vrede had met zijn eigen kerkgebruik van, zonder kruis, uit het gebed in het vrolijke tafelverkeer te-rug te treden. Het was een zeer bescheiden dischgenoot van nog geen 33 jaren, die, tusschen de goedige en vrolijke Tesselschade en den deftigen Dr Fonteyn gezeten, met geest en hart sterk scheen te deelen in den strijd van aardige slagen door Roemers levendige jongste uitgewisseld met den Drost, den Generaal en den jongen Crombalch, al zette hij met zachte stem een min of meer geleerd gesprek met zijn medikalen buurman voort. Vader Roemer was niet spraakzaam; hij had iets dofs; Anna moest hem meer verzorgen dan men het een dischgenoot en gastheer pleegt te doen. ‘'t Is jammer, dat Coster niet heeft kunnen komen,’zeide hij. ‘Is het om den zieken evenmensch, dat Doctor Samuël zich geëxcuseert heeft?’vroeg Reael. ‘Ik denk eerder,’zeide Tesselschade, ‘dat hij met de Academisten aan 't inventeeren van eenige vastelavondsmommerijen is...’ DE PASMETER.
- ‘Neen, dat denk ik niet,’zeide Jufvrouw Buyl met zekere drift... ‘Er zijn misschien nog al zieken...’ - ‘Er zijn niet veel zieken,’zeide de diepe stem van Dr Fonteyn. ‘Anders hadden wij de genuchte van úw gezelschap óok wel gemist,’zeide Hooft heuschelijk. ‘Neen,’merkte Anna aan, ‘Doctor Fonteyn kon van daag niet thuis blijven...’ - ‘Wel neen, hij heeft onze nooying wel voor lief willen nemen,’zeide Tesselschade, ‘om dat het zijn verjaardag is, niet waar, Doctor?’ Dr Fonteyn knikte met een zekere gewichtigheid; en terwijl Tesselschade, die tusschen de jongste der aanwezige Heeren zat, namelijk den bleeken 33-jarige en den bruingebloosden Crombalch, met deze een stil gesprek aanknoopte over de juist ruchtbaar geworden verloving van een zoon des Doctors, medicus gelijk hij, hield Hooft niet op, met een lichte tint van ironie zijne drie dochters, die Belietgen, Trijntgen en Marijtgen heetten, als de Drie Gratiën aan te duiden. ‘Ik verneem, dat deze uw zoon Nicolaes ook alweêr niet kwalijk gepaard zal zijn,’zeide Jufv. Buyl, voor Hooft heen. ‘Waarlijk niet,’zeide de Drost: ‘Met eene van het tweetal uit het huis van Jan Hendricxen Loen-Boelens...’ - ‘'t Is een voeglijke alliantie,’zeide Dr Fonteyn, terwijl hij, op een stalen vork, met blanke handen en een blank tafelmes een stuk van een kapoen uit den heerlijken ‘olli-podrigo’ anatomizeerde, dien men had voorgezet, ‘maar,’ voegde hij er bij, en trok de zwarte wenkbraauwen naar boven, ‘Mijn Heere den Drost is wel bekend, dat het Huis van Fonteyn-Holland, met zijn rooden Wapenleeuw, niet verlegen hoeft te wezen tegenover de Boelensen...’ - ‘Te minder,’zeide Hooft, terwijl hij Van Buyl, die schuins over hem zat, en tot dus verre meer had gegeten dan gepraat, een oogjen gaf, ‘te minder, om dat ieder-een er praecies niet de leeuw van den graaflijken stamvader Floris den Ve in behoeft te begroeten; maar veeleer het blazoen van zijne vriendin Catharina van Teylingen, de schoonste vrouw van haar Eeuw.’ Dit scheen den Doctor maar half naar den zin. Hij zoû zich misschien voor zijn graaflijken oudgrootvader, dien Hooft in zijn treurspel Geeraerdt van Velsen tamelijk ongunstig had afgeschilderd, niet hebben doodgevochten; maar de praetensie der familie was toch meer op den rang des Koningszoons, dan op de schoonheid zijner minnares gebazeerd. Bovendien de Doctor was monarchaal gestemd en voerde den titel van lijfarts van Prins Maurits. Tesseltjen kwam een afleiding geven: ‘Zoo, Doctor,’zeide zij ondeugend, ‘was uw oudgrootmoeder zulk een mooye vrouw?’De Doctor waagde insgelijks een glimlach en een scherts er bij ‘Al zeer schoon moet ze geweest zijn,’zeide hij, ‘daar de eerwaarde en deftige kloosterbroeder Wilhelmus Procurator haar pulcherrima Domina noemt... Mijn Heer de Drost mag ook wel voorzichtig zijn, met zijn hekeling van Grave Floris: pas maar op, dat hij te Muyden niet nog eens bij u komt spoken...’ Mevrouw Hooft, die naast den ouden Heer Roemer zat, riep van de overzijde der tafel, met haar welluidende hooge stem: ‘Praat er niet vàn, Doctor! daar wordt genoeg van verteld, onder de bojen.’ - ‘Arme meiden,’zeide Tesseltjen, die Mevr. Hoofts overbuur was, ‘dat zij 't moeten misgelden, als Mijnheer de Drost de disgratie van zijn treurspelpersonagies beloopt.’ Onder deze en dergelijke samenspraken werd het avondeten, dat, door twee geoefende dienstmaagden van de tafel genomen en rondgepraezenteerd werd, allengs verorberd. Aan een dressoor in een hoek der kamer was de handigste voorsnijder bezig, dien men ooit aan het werk had gezien: hij was een kleurling en kamerdienaar van Reael, die hem den zusters voor dit feestjen had afgestaan. Ook op het koelen en schenken der verschillende wijnen, het passelijk vullen van den omganger of groote feestbokaal, waar de voorname gezondheden meê gedronken werden, verstond hij zich uitmuntend. Bij het nagerecht zeide Anna zacht iets tot haren vader, die daarop het knechtjen van Reael in last gaf den feestbeker op zilveren voet te vullen en dien aan den Hr. Hooft te brengen: ‘Heer Drost,’zeide de grijzaart, ‘mag ik Uw Liefde wel vragen de gezondheid in te stellen van den Generaal, onzen hoogen en waarden gast?’ (Wordt vervolgd.) |
|