De doornenkroning.
.........Voor vorstelijk hermelijn
En purper, afgeboord met goud en edelsteenen,
Gaat een van 't beulenrot een ouden mantel leenen,
Die lang vergeten lag, verhakkeld en besmeurd;
Die wordt door striemen heen op 't schouderblad gesleurd.
Straks gaat een drietal uit en hakt zich jonge spruiten
Eens wilden nabkabooms; hun ruwe handen sluiten
Het wreed gewas tot één, en doornen zijn de kroon
En stekels 't diadeem van 's Vaders eengen Zoon.
Voltooid is 't vreeslijk werk; de lage boeven smukken
Het Godgezalfde Hoofd; hunne ijzren wanten drukken
Den scherpen lauwerhoed dwars door de slapen heen.
Zoo bezingt de voortreffelijke Lodewijk de Koninck, in zijn Menschdom verlost, de doornenkroning des Zaligmakers.