Watersnood in Nederland.
Zooals wij in de waalsche provinciën door het verschrikkelijke grauwvuur worden getroffen, zoo worden de noord-nederlandsche provinciën door het vernielende water geteisterd. Het water, dat Holland's rijkdom en een groot deel van zijne natuurpracht uitmaakt; dat duizende schepen op zijn golvenden rug draagt en de weilanden inderdaad goud doet voortbrengen; dat de nijverheid op eene verbazende wijze bevoordeelt en tevens een nationaal bolwerk is - dat water is ook Holland's grootste vijand.
Indien gij, in het schoone jaargetij, op een der kunstig gemaakte dijken staat, en uw oog laat waren op de rivier beneden u, op de prachtige weiden, rechts en links - de eersten met schepen en stoombooten, de laatsten met schoon vee bezet; indien gij over die schoone groene gouwen ziet, kunt gij u niet verbeelden, dat op een gegeven oogenblik, in het voorjaar, gansch die vlakte in een wijde - wijde zee kan herschapen zijn; dat die rivier immer zwellend de breede en sterke dijken breekt en het water loeiend en bulderend landwaarts instormt.
Al wat zich op den weg des waters bevindt, wordt vernield; huizen storten in, boomen worden geknot en ontworteld, stroomijten weggeslagen en met eene bliksemsnelheid wordt het bulderend en bruisend nat het land in gejaagd en houdt slechts op met stroomen, wanneer het tegen een nieuwen en sterken dijk of tegen een natuurlijke hoogte stoot.
In die verschrikkelijke dagen is de Hollander, wel wetende dat hij evenals de Napolitaners aan den voet van eenen volkaan slaapt, dag en nacht op zijne hoede. De dijken, waarop hij zijne rust bouwt, worden gedurig onderzocht, versterkt, opgehoogd, en naar gelang het gevaar groeit, brengt hij datgene wat kan vervoerd worden, zijn vee, meubelen, gereedschap en voorraad, in veiligheid.
Dit gedaan, snelt hij met vrouw en kind naar den dijk, is dag en nacht in de weer om dezen te versterken en de doorbraak te beletten. Daar, op die eenzame dijken, in het hol van den nacht, worden niet zelden heldendaden begaan, die de geschiedenis zou moeten boekstaven en die echter verloren gaan, of ten hoogste in de traditie van de gemeente voortleven.
Soms ook worden de bewoners door de overstrooming verrast. Helaas! dan zijn de rampen oneindig groot. Huis en erf worden door het klotsende water overweldigd; het vee verdrinkt, de menschen trachten zich door het ‘hooger, altijd hooger,’tot den nok van het dak, te redden, en vinden daar, als zij niet tijdig gered worden, den jammerlijksten dood.
Verbeeld u, lezer, dat ge zóó op den top van een zwak rieten dak gezeten zijt. Het is bitter koud, de wind loeit, het water buldert en plast en klotst tot over het dak heen en doet u verstijven. De nacht is donker, donker als zat gij diep onder den grond. Bij iederen rukwind loopt ge gevaar van het krakende dak geslagen en in een diepen afgrond geslingerd te worden.
Waar zijn de uwen, waar uwe ouders, uwe kinderen - kortom uwe huisgenooten? Misschien verdronken; misschien zwemmen zij op een balk of plank in die wijde en verkleumende zee; misschien zitten zij hier of daar op een half gebroken boomtak, op een knotwilg die nog even boven het water uitsteekt; misschien.....
Gij waant in den donkeren nacht hunne klagende en jammerende stem te hooren! Maar neen, het is de huilende wind, de klotsende golf, het zijn mysterieuse stemmen die uit de woedende natuur opstijgen. Helaas! en wat zou het u baten dien doodskreet in de verte te hooren: gij zoudt hen niet kunnen bereiken, gij zoudt hen niet weten te vinden in die dikke duisternis en op dat golvende waterveld....
De nacht kruipt langzaam, en telkens nieuwe gevaren opwerpende, om. Die nacht schijnt, daar op dat dak doorgebracht, eene eeuwigheid. Allengs dammert de morgen op, en als gij nog kracht hebt om te zien, en waarheen gij dan ook uwe oogen wendt, ziet gij niets dan water. Achter u, voor u, rechts en links van u, zee; niets dan zee zoo ver het oog reikt.
Hier en daar steekt een gevel, een dak van een huis, een toren, een boom, een molen, een knotwilg boven het water uit; hier en daar drijft een afgeslagen rietendak, woelt een stuk rund tegen den dood, werpt de golfslag den romp van een huisdier, misschien wel een menschenlijk op, en in dien akeligen toestand zit gij te wachten, of men zich uwer wel gedenken zal, of men u wel zal kunnen redden.....
Een dergelijke nacht moet plotseling grijze haren doen krijgen!
En als eens het water allengs wegzakt en eindelijk verdwijnt, wat al schade en verwoesting heeft het dan achter zich gelaten! Huis en erf vernield of ten minste erg benadeeld, den voorraad bedorven, den oogst te velde omgewoeld, den bouwgrond door eene dorre zandlaag onvruchtbaar gemaakt; handel en neering gestremd - kortom, van welhebbende bezitters, worden vele arme menschen.
Gelukkig zijn de nederlandsche provinciën rijk, en is de menschlievendheid onuitputtelijk. De edele en ridderlijke Willem III geeft het voorbeeld, en iedereen volgt hem in moed en zelfopoffering achterna. ‘De tranen van mijn volk zijn mijne tranen, de vreugde van mijn volk is mijne vreugde,’zegde de koning bij een vroegeren watervloed, en aan die woorden is hij ook immer getrouw; hij, de koning, is dáár met zijn persoon, met zijne beurs, met zijne aanwakkering en bemoediging.
Ook dit jaar hebben de lage streken, die langs den IJssel, Rijn, Lek, Waal en Maas liggen, verschrikkelijk door de overstroomingen geleden. Het gevaar is groot geweest. De meeste dijken hebben zich slechts, dank zij de grootste inspanning, goed gehouden; toch zijn er hier en daar doorgebroken, en waren de reddingswerken niet zoo degelijk ingericht, waren de opofferingen niet zoo groot geweest, er zouden vele menschenlevens te betreuren zijn.
Gansche dorpen werden overstroomd; tusschen de 5 en 6000 vluchtelingen werden onder tenten, door den koning gezonden, in scholen, kerken en andere gebouwen opgenomen. Aan alles was gebrek; doch het stroomde geld, levensmiddelen, kleedingstukken, behoeften van allen aard naar de bedreigde punten. Staat de koning aan het hoofd des lands, hij stond ook gewis aan het hoofd der gevers, der menschenvrienden.
Zullen wij den watervloed, welke nu weêr Noord-Brabant en Gelderland teisterde, breedvoerig beschrijven? Neen, de dagbladen hebben wijdloopige beschrijvingen over de ramp meêgedeeld; doch wij willen onzen lezers twee gravuren voorstellen, die hen een voortreffelijk denkbeeld van den watervloed zullen doen opvatten. De eerste gravuur stelt voor de plaats, genaamd ‘het slot van Empel,’nabij de doorbraak, en de tweede geeft een tafereel van de doorbraak zelf. Beide gravuren hebben betrekking op den omtrek van 's-Hertogenbosch, waar ook de ramp ontzettend is geweest.
Daar, in dat gewest, hebben velen, vooral Zijne Excellentie de kommissaris des konings, Jhr. Bosch van Drakenstein, zich hoogst verdienstelijk gemaakt.
De overstrooming in Nederland, is geen afzonderlijk feit; weinige jaren verloopen of er heeft iets dergelijks plaats, niettegenstaande de heerlijke waterwerken, bedijkingen, afdammingen, sluizen en wat dies meer, welke, zooals een artikel te recht opmerkt, eene europische faam aan de nederlandsche ingenieurs hebben gegeven.
Het gemeld artikel telt de volgende waterrampen op:
‘Bekend zijn de twee St. Elisabethsvloeden, waarvan de eerste voorviel ten jare 1404 en de tweede in 1421. Wij noemen hierbij de zeven Allerheiligenvloeden, waarvan de eerste gesteld wordt op het jaar 1170; de tweede op het jaar 1470; de derde op het jaar 1531; de vierde op het jaar 1532; de vijfde op het jaar 1570; de zesde op het jaar 1592; de zevende op het jaar 1633.
‘Wij voegen hierbij de drie St. Martensvloeden, waarvan de eerste plaats had ten jare 1099; de tweede in het jaar 1368, en de derde in het jaar 1624. Wij maken nog melding van de zes Kersvloeden, waarvan de eerste voorviel in het jaar 1277; de tweede ten jare 1357; de derde in het jaar 1516; de vierde ten jare 1598; de vijfde ten jare 1637; de zesde in het jaar 1717. Ofschoon eenige van die overstroomingen vooral elders, zooals in Engeland, hare verwoestingen aanrichtten, zoo is Nederland echter daarbij niet verschoond gebleven. Behalve den zoo beruchten, zoogenoemden Kimbrischen vloed, is van de vierde tot de achttiende eeuw, het getal der overstroomingen dooide zee niet minder dan honderd acht en zeventig.
‘De rampen in dien herhaalden watersnood geleden, zijn te groot en te ontelbaar om ze in een dagblad slechts te kunnen schetsen. De stormen en hooge vloeden, die het eerste begin gaven aan den onstuimigen Dollart, deden drie en dertig schoone dorpen, met kerken en torens pronkende, een klein stadje, twee kloosters en eenige gehuchten verdwijnen, en niets dan de enkele benaming is daarvan overgebleven. Door den tweeden St. Elisabethsvloed liepen twee en zeventig min of meer aanzienlijke dorpen geheel onder, zoodat men den volgenden dag niets dan de spitsen van hunne kerktorens kon ontdekken.
Eene zeer gematigde berekening begroot het getal der verdronken menschen op niet minder dan honderd duizend. In het jaar 1477 ontstond de beruchte St. Cosmus en St. Damiaansvloed, waardoor verscheidene dorpen verdronken, waarvan sommige nooit weder het hoofd hebben opgebeurd. In den derden St. Martensvloed bedroeg het getal der verdronken menschen ruim twaalf honderd; dat der paarden,